ECLI:NL:RVS:2012:BX5282

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112288/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor ontgronden in Midden-Drenthe en de gevolgen voor de omgeving

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe, dat op 7 oktober 2011 vergunning heeft verleend voor het ontgronden van percelen in de gemeente Midden-Drenthe, specifiek in Beilen. De vergunning betreft twee terreindelen: een verdieping van de bestaande zandwinplas en een uitbreiding van de zanddepots. De vergunning is verleend voor een periode tot respectievelijk 1 januari 2016 en 1 januari 2021. Tegen dit besluit hebben meerdere appellanten beroep ingesteld, waarbij zij aanvoeren dat het college in strijd heeft gehandeld met de Omgevingsvisie Drenthe en dat er geen behoefte is aan de zandwinning. De appellanten betogen verder dat de zandwinning niet verenigbaar is met het gebruik van het gebied voor landbouw en dat er risico's zijn voor verzakking van hun gronden.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 juli 2012. De appellanten waren vertegenwoordigd door hun advocaat, terwijl het college en de vergunninghoudster ook aanwezig waren. De Raad overweegt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er behoefte is aan de zandwinning, gezien de productiegegevens van de afgelopen jaren. Ook wordt opgemerkt dat de zandwinning al sinds 1974 plaatsvindt en dat de vergunningverlening niet in strijd is met de Omgevingsvisie, aangezien deze eisen stelt aan nieuwe zandwinningen en niet aan bestaande.

De Raad van State concludeert dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om de gevreesde verzakking te voorkomen en dat de belangen van derden voldoende zijn meegewogen. Het beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 22 augustus 2012.

Uitspraak

201112288/1/R4.
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellante B] en [appellant C], wonend te [woonplaats], [appellant D], wonend te [woonplaats], [appellant E], wonend te [woonplaats], [appellant F], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het ontgronden van de percelen, in de gemeente Midden-Drenthe, kadastraal bekend Beilen, sectie V, nummers 1079 (ged) en 1107 (ged), voor zover gelegen binnen het op bij het besluit behorende kaart "Midden-Drenthe 2011-1" als "B" aangegeven gebied tot 1 januari 2016 en voor het ontgronden van de percelen in de gemeente Midden-Drenthe, kadastraal bekend Beilen, sectie V, nummers 1107 (gedeeltelijk), 1108 en 1012, voor zover gelegen binnen het op de bij dit besluit behorende kaart "Midden-Drenthe 2011-1" als "A" aangegeven gebied tot 1 januari 2021, plaatselijk bekend De Musels te Beilen.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 december 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2012, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door J. Venema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te Assen, en L. Witvoet, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Algemeen
2.1. Het bestreden besluit ziet op een verdieping van de bestaande zandwinplas (terreindeel B) en een uitbreiding ter plaatse van de zanddepots bij de zandwinlocatie (terreindeel A), plaatselijk bekend De Musels te Beilen.
Wettelijk kader
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.
Ingevolge het tweede lid kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, voor zover hier van belang, worden besluiten tot het verlenen of wijzigen van een vergunning genomen na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
Provinciaal beleid
2.3. [appellanten] betogen dat het college het besluit heeft genomen in strijd met de Omgevingsvisie Drenthe. Daartoe voeren zij aan dat geen sprake meer is van een bestaande zandwinlocatie en dat er geen behoefte is aan het te winnen zand. Verder brengen zij naar voren dat het college niet heeft onderkend dat volgens de Omgevingsvisie Drenthe de zandwinning multifunctioneel moet zijn en ruimtelijke kwaliteit moet hebben, in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) geen plaats is voor nieuwe zandwinningen of uitbreiding en dat eisen aan de afwerking van de zandwinplaats dienen te worden gesteld. Zij wijzen er tenslotte op dat gedurende meer dan een jaar zonder vergunning zand is gewonnen en dat na de eerder verleende vergunning geen eindsituatie is gerealiseerd.
2.3.1. In paragraaf 4.7 van de op 2 juni 2010 vastgestelde Omgevingsvisie Drenthe (hierna: Omgevingsvisie) staat dat provinciale staten de zandwinningen willen beperken tot wat noodzakelijk is. Zandwinning willen zij uitsluitend mogelijk maken om te voorzien in de feitelijke behoefte aan beton- en metselzand en ophoogzand. Daarbij geven zij de voorkeur aan het uitbreiden van de bestaande zandwinplaatsen. Voorts is in de Omgevingsvisie aangegeven dat provinciale staten alleen meewerken aan nieuwe zandwinningen wanneer die multifunctioneel zijn en ruimtelijke kwaliteit hebben. Voor nieuwe zandwinningen of uitbreiding van bestaande zandwinningen is volgens de Omgevingsvisie in de EHS geen plaats. Verder is daarin verwoord dat bij het verlenen van vergunningen provinciale staten eisen aan de afwerking van de zandwinplaats stellen, die onder andere de oeverbelijning, de steilte van de oever en de diepte betreffen. Daarnaast moet volgens de Omgevingsvisie van tevoren het toekomstige gebruik of de bestemming worden aangegeven.
2.3.2. Het college brengt naar voren dat uit productiegegevens van de tien aan het bestreden besluit voorafgaande jaren blijkt dat de afzet en daarmee de gemiddelde behoefte aan van deze locatie te winnen ophoogzand 55.000 m³ is. Het betoog van [appellanten] biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zich gelet daarop niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van behoefte aan het te winnen zand.
Niet in geding is dat ter plaatse sinds 1974 zand wordt gewonnen. Het college heeft zich gelet daarop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een bestaande zandwinplaats in de zin van de Omgevingsvisie. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de omstandigheid dat de zandwinning enige tijd niet vergund is geweest aan dat standpunt in de weg staat.
Het college heeft niet in strijd gehandeld met de eis in de Omgevingsvisie dat een zandwinning multifunctioneel moet zijn en over ruimtelijke kwaliteit moet beschikken, reeds omdat deze eis voor nieuwe zandwinningen geldt. Omdat de vergunde uitbreiding niet in de EHS is gesitueerd, is in zoverre evenmin sprake van strijd met de Omgevingsvisie.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift A.15., voor zover hier van belang, en gelezen in samenhang met voorschrift A.1. en artikel 2, onder a en b, van het bestreden besluit dient vergunninghouder één jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 dan wel 1 januari 2021 voor onderscheidenlijk de gebieden "B" en "A" het afwerkingsplan gereed te hebben. Het afwerkingsplan beschrijft ingevolge voorschrift A.15., voor zover hier van belang, de realisatie van veilig talud, de wijze van oeverbescherming, de inrichting en het beheer van de randstrook. Het betoog dat geen eisen aan de afwerking overeenkomstig de Omgevingsvisie zijn gesteld, mist derhalve feitelijke grondslag. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college dit voorschrift in redelijkheid niet toereikend heeft kunnen achten.
Het betoog faalt.
Status locatie
2.4. Het college is gehouden op basis van de vergunningaanvraag te beoordelen of de vergunning gelet op het bepaalde in artikel 10, vijfde lid, van de Ontgrondingenwet en na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, van die wet bedoelde belangen kan worden verleend en welke voorschriften daaraan moeten worden verbonden. De omstandigheid dat een eerder verleende vergunning is vervallen en de omstandigheid dat enige tijd zonder vergunning werkzaamheden plaats hebben gevonden, staan daarom niet aan vergunningverlening in de weg. Voor zover [appellanten] anders betogen, faalt dat betoog.
Stabiliteit
2.5. [appellanten] richten zich tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift A.5. Zij vrezen voor verzakking van hun gronden en betogen dat in dit verband een insteek van 125 meter had moeten worden voorgeschreven. Daarbij verwijzen zij naar een rapport van 2 mei 2007.
2.5.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift A.5. mag de insteek van de ontgraving de grenzen van het ontgrondingsterrein niet dichter naderen dan de afstanden zoals die op de tekening behorende bij deze vergunning zijn aangegeven. Het ontgrondingsterrein buiten de insteek mag niet worden opgehoogd.
Uit de tekening volgt dat de insteek ter plaatse van de gronden van [appellanten] 15 meter dient te zijn.
2.5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat ter plaatse van het perceel van [appellanten] sprake is van een zodanige instabiliteit dat daar een grotere afstand dan 15 meter dient te worden aangehouden. Het college wijst er in dit verband op dat het bij de vergunning behorende zuigplan en de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om verzakking te voorkomen.
2.5.3. Het door [appellanten] genoemde rapport van 2 mei 2007 is niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Ter zitting is door het college en [vergunninghoudster] voldoende aannemelijk gemaakt dat door de wijze van het zuigen van zand overeenkomstig het zuigplan met ander wintuig dan voorheen het niet meer nodig is om de door [appellanten] genoemde insteek van 125 meter, zoals geadviseerd in het rapport van 2 mei 2007, aan te houden. In het zuigplan staat dat de stabiliteit door de nieuwe wijze van zuigen beter is gewaarborgd dan voorheen. Voorts zijn aan de vergunning verschillende voorschriften verbonden, waarin de wijze van zuigen en het waarborgen van de stabiliteit is voorgeschreven.
Gezien het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn om de gevreesde verzakking te voorkomen.
Het betoog faalt.
Voorschriften vergunning 14 juni 2011
2.6. [appellanten] betogen dat het college voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden, wat betreft bijvoorbeeld de diepte van de werkzaamheden en de taluds, overeenkomstig de voorschriften verbonden aan de bij besluit van 14 juni 2011 voor een uitbreiding van de werkzaamheden verleende vergunning.
2.6.1. De aanvraag om een ontgrondingsvergunning voor een uitbreiding van de werkzaamheden betreft andere percelen dan de percelen waar het bestreden besluit betrekking op heeft. In de voorschriften die zijn verbonden aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning zijn eisen gesteld aan de werkzaamheden. Zo mag ingevolge voorschrift A.7. de ontgronding niet dieper worden uitgevoerd dan NAP -0,11 m en zijn ingevolge voorschrift A.8. en voorschrift A.9. eisen gesteld aan de taluds. Het betoog van [appellanten] biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college deze voorschriften niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. De enkele omstandigheid dat deze voorschriften niet overeenkomen met de voorschriften die aan de vergunning, verleend bij besluit van 14 juni 2011, zijn verbonden, is daarvoor niet voldoende.
Het betoog faalt.
Ganzen
2.7. [appellanten] betogen dat het college geen rekening heeft gehouden met de belangen van derden. Daartoe voeren zij aan dat de zandwinning niet is te verenigen met het gebruik van het gebied voor landbouw. Verder vrezen zij voor hinder ten gevolge van ganzen en daarmee voor schade voor de bedrijfsvoering van het melkveehouderijbedrijf dat zij exploiteren en dat grenst aan de zandwinlocatie. Volgens hen zal de zandwinplas leiden tot een groter aantal ganzen in het gebied en derhalve tot meer hinder en schade. Zij brengen naar voren dat het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie inmiddels heeft erkend dat de bestrijding van ganzen een hoge prioriteit heeft gekregen.
2.7.1. De Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 23 februari 2011, nr.
201005134/1/M1), die het besluit van 8 april 2010 van het college voor de uitbreiding van de winplaats betrof, dat het college zich onder verwijzing naar de conclusie van het op 12 juni 2007 uitgebrachte rapport "Notitie voortoets Natuurbeschermingswet De Mussels" van BügelHajema Adviseurs in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aantal ganzen door de uitbreiding van de winplaats naar verwachting niet zal toenemen. In die uitspraak staat dat gelet daarop en gelet op het feit dat een beroep kan worden gedaan op de compensatieregeling in artikel 26 van de Ontgrondingenwet, de Afdeling geen grond ziet voor het oordeel dat het college op dit punt onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van omwonenden. [appellanten] hebben geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat dat bij het thans bestreden besluit wel het geval is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellanten] de conclusie van genoemd rapport op zichzelf niet gemotiveerd hebben betwist. De Afdeling ziet in het gestelde van [appellanten] over de erkenning van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie dat bestrijding van ganzen prioriteit heeft, geen aanleiding voor een ander oordeel. De door [appellanten] ter zitting genoemde uitspraak van de rechtbank Assen van 12 juni 2012, leidt evenmin tot een ander oordeel, reeds omdat deze uitspraak dateert van na het nemen van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
M.e.r.-beoordeling
2.8. [appellanten] betogen dat de m.e.r.-beoordeling niet toereikend is, nu de wijze waarop de zandwinning zal plaatsvinden, hinder ten gevolge van ganzen, de invloed op de EHS en het effect op de waterstand daar niet bij zijn betrokken. [appellanten] brengen in dit verband verder naar voren dat het waterschap Reest en Wieden (hierna: waterschap) in zijn advies van 30 maart 2011 erop heeft gewezen dat moet worden voldaan aan de ecologische doelstellingen die voortvloeien uit de Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van Ministers van de Europese Gemeenschappen van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB 2000 L 327, Kaderrichtlijn Water) en dat onderzoek moet worden gedaan naar de gevolgen van de ontgronding voor de grondwaterstanden.
2.8.1. Ingevolge artikel 7.17, derde lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag bij zijn beslissing of een MER moet worden gemaakt rekening houden met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven criteria. De in deze bijlage genoemde criteria hebben betrekking op de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect.
2.8.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het advies van het waterschap van 30 maart 2011 niet afdoet aan de beoordeling of een MER dient te worden gemaakt. In dat verband brengt het college naar voren dat het waterschap er naar streeft een niet meer als zodanig bestaande waterloop met medewerking van [vergunninghoudster] te verleggen. Voorts is volgens het college gebleken uit onderzoek, dat in het kader van het nemen van het besluit van 14 juni 2011 is verricht, dat de effecten op de grondwaterstand gering zijn.
2.8.3. Het college heeft bij het bestreden besluit beoordeeld of een MER dient te worden gemaakt aan de hand van de criteria die zijn aangegeven in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling. Daarbij is in aanmerking genomen dat het niet aannemelijk is dat de zandwinning invloed heeft op de EHS gezien de tussengelegen afstand van twee kilometer. Voorts is onder het kopje "kenmerken van het project" de werkwijze van het winnen van zand beschreven. Het betoog van [appellanten] faalt in zoverre.
[appellanten] hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat het college zich onder verwijzing naar eerder uitgevoerd onderzoek niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de effecten op de grondwaterstanden niet van betekenis zijn.
Het betoog faalt.
2.8.4. Uit het advies van het waterschap van 30 maart 2011 volgt dat het waterschap geen bezwaren heeft tegen de aangevraagde werkzaamheden, mits vergunninghoudster medewerking geeft om een alternatief tracé voor de Oude Vaart te realiseren. Volgens het waterschap was de Oude Vaart van oorsprong een langzaam stromende meanderende beek. Om aan de doelstellingen die voortvloeien uit Europese regelgeving voor de beek te kunnen voldoen acht het waterschap een nieuw beekprofiel voor de Oude Vaart nodig, dat kan worden gerealiseerd met een nieuw tracé voor de Oude Vaart.
Het waterschap heeft bij brief van 3 oktober 1997 aan [vergunninghoudster] kenbaar gemaakt dat het geen bezwaar had tegen de toen geplande uitbreiding van haar werkzaamheden. Bij brief van 8 december 1997 heeft het waterschap jegens [vergunninghoudster] verklaard dat het geen bezwaar had tegen het opnemen van het tracé van de Oude Vaart in de zandwinplas. Dat tracé maakt sindsdien deel uit van de zandwinplas. Het college heeft zich onder die omstandigheden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bij de beoordeling of een MER dient te worden gemaakt, geen rekening heeft hoeven houden met een waterloop die niet als zodanig aanwezig is.
Het betoog faalt.
2.8.5. Het betoog van [appellanten] biedt voor het overige evenmin aanknopingspunten voor de conclusie dat de beoordeling of een MER moet worden gemaakt op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De gestelde hinder ten gevolge van ganzen kan daar, gelet op overweging 2.7.1, niet aan afdoen.
In hetgeen is aangevoerd kan geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waaronder de betrokken activiteit wordt ondernomen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Het betoog faalt.
Overdracht aandelen
2.9. De Ontgrondingenwet verplicht er niet toe in een aan de vergunning verbonden voorschrift te voorzien in de situatie dat de aandelen van vergunninghouder worden overgedragen. Het daarop betrekking hebbende betoog van [appellanten] faalt.
Conclusie
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Duursma
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012
378.