In deze zaak gaat het om een beroep dat door appellanten is ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe. Dit besluit, genomen op 18 februari 2011, betrof de gedooging van ontgrondingswerkzaamheden op een zandwinlocatie. De gedooging was tijdelijk en gold tot het moment dat de aangevraagde ontgrondingsvergunning onherroepelijk zou zijn. Op 16 september 2011 verklaarde het college het bezwaar van appellanten ongegrond en beperkte de gedooging tot 1 januari 2012. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun gronden aanvulden in november 2011.
De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 juli 2012. Tijdens de zitting waren zowel appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, als het college aanwezig. Ook andere belanghebbenden werden gehoord. De Afdeling heeft vastgesteld dat het gedoogbesluit op 1 januari 2012 was geëxpireerd en dat er inmiddels een vergunning was verleend voor de ontgrondingswerkzaamheden. Hierdoor was het voor appellanten niet meer relevant om een inhoudelijk oordeel te vragen over het besluit van 16 september 2011. De Afdeling concludeerde dat appellanten geen belang meer hadden bij hun beroep, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.
De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en de proceskosten werden niet toegewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 22 augustus 2012.