201109298/1/A3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juli 2011 in zaak nr. 11/512 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
Bij besluit van 4 juni 2010 heeft het college geweigerd [appellant] een inritvergunning voor het perceel [locatie] te Elst te verlenen.
Bij besluit van 12 november 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch de weigering onder aanpassing van de motivering ervan in stand gelaten.
Bij uitspraak van 19 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2012, waar [appellant] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. Pfeiffer, S. Donselaar en B. de Beijer, allen werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking getreden. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 1.4., zijn de wetswijzigingen niet van toepassing op dit geding, omdat de aanvraag voor de inwerkingtreding ervan is ingediend.
2.2. Ingevolge artikel 2:12, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Overbetuwe 2009 is het verboden zonder vergunning van het college verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het tweede lid kan een vergunning, als bedoeld in het eerste lid, worden geweigerd in het belang van:
d. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving,
e. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.3. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte niet al zijn argumenten bij de overwegingen heeft betrokken. Doordat de bestaande uitrit schuin voor de garage is aangelegd en hierna ook nog een boom is geplant, ontstaan verkeersonveilige situaties. Om dit te voorkomen dient de uitweg in een rechte lijn in het verlengde van de garage te worden aangelegd. Hij betoogt voorts dat de rechtbank de gemeente ten onrechte niet tenminste heeft verzocht om de huidige uitweg te verbreden en een reflectorpaal aan de boom te plaatsen.
2.4. Vanuit de naast de woning gelegen garage is een uitweg naar de weg. Deze ligt niet direct in het verlengde van de garage, maar enigszins ten westen daarvan, waardoor de oprit naar de uitweg deels voor de woning ligt. Tussen het perceel en de weg ligt een voetpad, een fietspad en een groenstrook met bomen. Eén van die bomen staat direct naast de uitweg.
Niet in geschil is dat deze situatie sinds 1994 bestaat. Een groot deel van de argumenten van [appellant] ziet op de wijze waarop zij tot stand is gekomen. De rechtbank heeft hieromtrent met juistheid overwogen dat het college de aanvraag terecht heeft beoordeeld naar de ten tijde van de besluitvorming bestaande situatie. Zij heeft daarom aan de argumenten van [appellant] die betrekking hebben op de wijze van totstandkoming van de uitweg en de laanstructuur, terecht niet de betekenis gehecht die deze daaraan gehecht wilde zien.
Zij heeft zich evenzeer terecht beperkt tot een oordeel omtrent het bestreden besluit, gebaseerd op de aanvraag, en daarbij terecht in aanmerking genomen dat de door [appellant] bedoelde boom onderdeel uitmaakt van de laanstructuur en het college van belang mocht achten dat verwijdering ervan ten behoeve van verlegging van de uitweg een aantasting hiervan met zich zou brengen. Dat, als gesteld, ter hoogte van nr. 7 een gat in de laanstructuur aanwezig is, betekent niet dat het college ook ter hoogte van het perceel van [appellant] een gat aan moet brengen.
Wat betreft de verkeersveiligheid heeft het in beroep aangevoerde de rechtbank, gelet op de ruimte op het perceel van [appellant] en het verloop van de oprit naar de uitweg, terecht geen grond gegeven voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat de bestaande situatie tot verkeersonveilige situaties leidt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012