ECLI:NL:RVS:2012:BX5238

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202239/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs door CBR na gebrek aan medewerking aan geschiktheidsonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, die op 23 januari 2012 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het CBR had op 15 februari 2011 het rijbewijs van [appellante] voor alle categorieën ongeldig verklaard, omdat zij niet de vereiste medewerking had verleend aan een onderzoek naar haar rijvaardigheid. Dit onderzoek was opgelegd na een vermoeden dat [appellante] niet meer voldeed aan de eisen voor het besturen van motorrijtuigen. Het CBR had eerder, op 18 november 2010, al een besluit genomen dat [appellante] verplichtte mee te werken aan dit onderzoek, waarbij de kosten binnen tien weken na verzending van dat besluit voldaan moesten worden.

De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht het rijbewijs ongeldig had verklaard, omdat [appellante] de kosten voor het onderzoek niet tijdig had voldaan. In hoger beroep betoogde [appellante] dat het besluit van 15 februari 2011 in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat het was gebaseerd op een eerder besluit dat gebreken vertoonde. De Raad van State oordeelde echter dat het CBR geen beoordelingsruimte had bij het ongeldig verklaren van het rijbewijs, aangezien de wet dwingend voorschrijft dat het rijbewijs ongeldig moet worden verklaard als de kosten voor het onderzoek niet tijdig worden voldaan.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het CBR om het rijbewijs ongeldig te verklaren werd daarmee bekrachtigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201202239/1/A3.
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 januari 2012 in zaak nr. 11/1605 in het geding tussen:
[appellante]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 21 juni 2011 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 februari 2012, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge artikel 6a, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), zoals dat luidde ten tijde hier van belang en voor zover thans van belang, zijn artikel 10, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing op het onderzoek naar de geschiktheid.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, worden de kosten betaald binnen tien weken nadat het besluit tot oplegging van de educatieve maatregel aan betrokkene is medegedeeld, op de wijze zoals aangegeven bij die mededeling.
Ingevolge het derde lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, verleent betrokkene onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, indien hij de kosten, bedoeld in het eerste lid, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
2.2.    Het CBR heeft aan de ongeldigverklaring ten grondslag gelegd dat [appellante] niet de vereiste medewerking aan het onderzoek heeft verleend, omdat zij de kosten daarvan niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft voldaan. Ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, gelezen in samenhang met artikel 6a, derde lid, en artikel 10, derde lid, van de Regeling, was zij gehouden het rijbewijs van [appellante] ongeldig te verklaren, aldus het CBR.
2.3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 15 februari 2011 in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Zij voert hiertoe aan dat het besluit is genomen op grond van het besluit van 18 november 2010. Aan dat besluit kleefde echter een gebrek dat nog niet was hersteld. Derhalve kon dat besluit niet als grondslag dienen voor het besluit van 15 februari 2011, aldus [appellante].
2.3.1.     Het CBR is ingevolge artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 6a, derde lid, en artikel 10, derde lid, van de Regeling, verplicht het rijbewijs ongeldig te verklaren van diegene die niet of niet tijdig de kosten voldoet van het hem of haar opgelegde onderzoek naar de geschiktheid. Deze bepalingen zijn dwingend geformuleerd. Het CBR heeft in het geval dat die kosten niet worden voldaan geen beoordelingsruimte of beleidsvrijheid bij het ongeldig verklaren van het rijbewijs. Nu het CBR bij besluit van 18 november 2010 [appellante] heeft verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid en heeft bepaald dat de kosten binnen tien weken na verzending van dat besluit moesten zijn voldaan, was [appellante] verplicht die kosten te voldoen binnen de gestelde termijn. Anders dan [appellante] veronderstelt, leidt de omstandigheid dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit en het CBR te kennen heeft gegeven de motivering van dat besluit in het besluit op bezwaar te zullen verbeteren niet tot schorsing van de verplichting tijdig de kosten voor het onderzoek naar de geschiktheid te voldoen.
Niet in geschil is dat [appellante] de kosten voor het onderzoek naar de geschiktheid niet, althans niet binnen de gestelde termijn, heeft voldaan. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het CBR gehouden was het rijbewijs van [appellante] ongeldig te verklaren.
Het betoog faalt.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Borman                            w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012
317-730.