201206572/1/A1 en 201206572/2/A1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Beemte Broekland, gemeente Apeldoorn,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 8 juni 2012 in zaak nrs. AWB 12/557 en 12/559 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 14 september 2011 heeft het college [appellant] gelast op de percelen, kadastraal bekend Apeldoorn, sectie E, nummers 4383 en 4385 plaatselijk bekend Bellertstraat (ongenummerd) en Beemterweg (ongenummerd) te Beemte Broekland, onder verwijzing naar de als bijlage toegevoegde kaart, de uitbreiding van het bedrijfsterrein ongedaan te maken en te houden door verwijdering van de terreinverharding, het gebruik van de uitbreiding van het bedrijfsterrein voor niet-agrarische doeleinden te staken en gestaakt te houden, de wegverharding van de toegangsweg aan de achterzijde van het perceel (gelegen ten noordwesten van Beemterweg 37) te verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik van de toegangsweg aan de achterzijde van het perceel (gelegen ten noordwesten van Beemterweg 37) voor niet-agrarische doeleinden te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2012, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, en het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Vast staat en niet in geschil is dat het in het geding zijnde gebruik van het perceel in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beemte-De Poel", zodat het college bevoegd is handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat sprake is van bijzondere omstandigheden die het college er toe noopten van handhavend optreden af te zien. Daartoe voert [appellant] aan dat de huidige situatie al jaren zo bestaat zonder dat het college daartegen handhavend heeft opgetreden.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr.
201106873/1/A1) is het enkele tijdsverloop geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college om die reden in redelijkheid niet meer tegen het strijdige gebruik kon optreden.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door het beëindigen van het in het geding zijnde gebruik de voortzetting van zijn bedrijven niet haalbaar is.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr.
201110622/1/A1) biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoort af te zien. Hierbij is van belang dat [appellant], door zijn bedrijven in strijd met de bestemming en zonder vergunning uit te breiden, het risico heeft genomen dat daartegen handhavend zou worden opgetreden. De rechtbank heeft in de door [appellant] gestelde gevolgen van handhavend optreden voor de voortzetting van zijn bedrijven derhalve terecht geen aanleiding gezien om aan te nemen dat er sprake is van omstandigheden op basis waarvan het college had moeten afzien van handhaving.
2.6. Tevens betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid van handhaving had moeten afzien totdat het in voorbereiding zijnde nieuwe bestemmingsplan in procedure is gebracht. [appellant] beoogt in die procedure een positieve bestemming voor al zijn bedrijfsmatige activiteiten te verkrijgen. Door het handhavend optreden wordt hem, aldus [appellant], de kans ontnomen door middel van het indienen van een zienswijze bij de raad van de gemeente Apeldoorn zijn belangen naar voren te brengen.
2.6.1. Ten aanzien van de door [appellant] gestelde mogelijke legalisering van het in het geding zijnde gebruik in een nieuw vast te stellen bestemmingsplan wordt overwogen dat dit geen aanleiding vormt om in de onderhavige situatie te oordelen dat er sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat het college van handhaving had behoren af te zien. Het desbetreffende gebruik is bovendien ook strijdig met het voorontwerp en op voorhand bestaat geen aanwijzing dat de raad ter zake anders zal besluiten.
Voor zover [appellant] betoogt dat het college van handhaving had moeten afzien totdat het nieuwe bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2011 in zaak nr.
201103949/1/H1), bij de begunstigingstermijn als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen en niet mag worden vastgesteld als overbrugging naar de inwerkingtreding van een nieuw bestemmingsplan.
Ook anderszins in niet gebleken van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee het college had moeten afzien van handhavend optreden.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid tot handhaving kon overgaan. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012