ECLI:NL:RVS:2012:BX4824

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111457/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake asielaanvraag van vreemdeling met betrekking tot Iraanse autoriteiten en demonstratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 4 oktober 2011 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had asiel aangevraagd op basis van zijn deelname aan een demonstratie voor de Iraanse ambassade in Den Haag op de herdenkingsdag van de overwinning van de islamitische revolutie. De minister had de aanvraag afgewezen, stellende dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten stond. De rechtbank oordeelde echter dat de minister zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd.

In hoger beroep heeft de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is. De Raad verwijst naar een arrest van het EHRM, waarin wordt gesteld dat niet alle Iraniërs die terugkeren naar Iran worden onderzocht. De vreemdeling had geen bijzondere rol in de demonstratie en zijn deelname had geen speciale aandacht gekregen in de media. De Raad oordeelde dat de minister terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat de vreemdeling in de gaten wordt gehouden door de Iraanse autoriteiten.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 8 augustus 2012.

Uitspraak

201111457/1/V4.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 4 oktober 2011 in zaak in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 november 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijstaan door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het besluit van 21 april 2011 onvoldoende heeft gemotiveerd reeds omdat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat, om te worden aangemerkt als refugié sur place is vereist dat de desbetreffende activiteiten de uitdrukking en de voortzetting vormen van overtuigingen die reeds in het land van herkomst werden aangehangen. Daartoe voert de minister aan dat in het besluit van 21 april 2011 is vermeld dat de stelling van de vreemdeling dat het desbetreffende continuïteitsvereiste niet langer bepalend is voor de vraag of sprake is van refugié sur place niet de conclusie rechtvaardigt dat de vreemdeling als refugié sur place dient te worden aangemerkt. Voorts voert hij daartoe aan dat in dat besluit gemotiveerd is aangegeven dat de vreemdeling, ook indien het continuïteitsvereiste terzijde wordt gelaten, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn deelname aan de demonstratie in Den Haag, in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan.
2.1.1. In het voornemen van de minister van 5 maart 2010, dat is ingelast in het besluit van 21 april 2011, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat politieke activiteiten ontplooid buiten het land van herkomst eerst dan kunnen leiden tot vluchtelingschap indien het een voortzetting van activiteiten betreft die de vreemdeling reeds in het land van herkomst heeft ontplooid en die aldaar tot moeilijkheden hadden kunnen leiden. In het besluit van 21 april 2011 heeft de minister vermeld dat het daartegen aangevoerde faalt nu de vreemdeling geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk in de negatieve aandacht is komen te staan van de Iraanse autoriteiten vanwege zijn deelname aan de demonstratie.
2.1.2. In het besluit van 21 april 2011 is beoordeeld of de deelname van de vreemdeling aan de demonstratie van 11 februari 2010, afgezien van activiteiten in Iran, leidt tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000). Nu de minister daarmee het door de vreemdeling gestelde op juiste wijze heeft beoordeeld, heeft de rechtbank in de omstandigheid, dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat politieke activiteiten ontplooid buiten het land van herkomst eerst dan kunnen leiden tot vluchtelingschap indien het een voortzetting van de activiteiten betreft die de vreemdeling reeds in het land van herkomst heeft ontplooid en die aldaar tot moeilijkheden hadden kunnen leiden, ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister het besluit van 21 april 2011 onvoldoende heeft gemotiveerd. De tweede grief slaagt derhalve.
2.2. De minister klaagt in de derde en vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het standpunt van de minister dat er geen signalen zijn dat de vreemdeling in de negatieve aandacht van de autoriteiten zou staan vanwege zijn deelname aan de demonstratie geen voldoende motivering ten grondslag ligt. Daartoe voert hij aan dat de bewijslast ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op de vreemdeling rust. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken kan volgens de minister niet worden afgeleid dat de Iraanse autoriteiten alle in het buitenland verblijvende en demonstrerende Iraniërs daadwerkelijk in de gaten houden of kunnen houden. Evenmin kan hieruit volgens de minister worden afgeleid dat de vreemdeling door de Iraanse autoriteiten op beeldmateriaal is vastgelegd.
2.2.1. Volgens het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke onderscheidende kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een reëel risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende. Uit het arrest van het EHRM van 15 mei 2012 in zaak nr. 52077/10, S.F. en anderen tegen Zweden (www.echr.coe.int/echr), blijkt dat, zoals de rechtbank eveneens heeft overwogen, Iraanse autoriteiten communicatie via het internet en critici van het regime in de gaten houden, zowel binnen als buiten Iran. Ook blijkt uit dit arrest dat Iraniërs die terugkeren naar Iran bij aankomst worden onderzocht.
Uit het voorgaande volgt niet dat Iraanse autoriteiten alle Iraniërs in de gaten houden waarvan informatie op het internet te vinden is of dat zij alle Iraniërs die terugkeren naar Iran bij aankomst onderzoeken.
De vreemdeling heeft, naar niet in geschil is, deelgenomen aan een demonstratie voor de Iraanse ambassade te Den Haag op de herdenkingsdag van de overwinning van de islamitische revolutie op het bewind van de Sjah. De vreemdeling heeft, naar niet in geschil is, in deze demonstratie geen bijzondere rol gehad. Zijn deelname aan deze demonstratie heeft voorts, naar voorts niet in geschil is, geen speciale aandacht gekregen in de media. Weliswaar is de vreemdeling en profil te zien op een filmpje op internet, maar daarbij zijn zijn personalia niet vermeld. De rechtbank heeft voorts onbestreden overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is. Ook overigens heeft de minister in hetgeen door de vreemdeling naar voren heeft gebracht terecht geen grond gezien voor het oordeel dat aannemelijk is dat de vreemdeling in de gaten wordt gehouden door de Iraanse autoriteiten dan wel bij terugkeer naar Iran zal worden onderzocht.
Het door de vreemdeling bij zijn verweerschrift overgelegde rapport van de Organisation Suisse d'Aide aux Refugiés "Iran: traitement des requérants d'asile déboutés" van 18 augustus 2011 wordt niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken, reeds omdat de vreemdeling dit rapport niet in beroep heeft overgelegd en hij geen in rechte te honoreren verklaring heeft gegeven waarom hij dit redelijkerwijs niet reeds in beroep heeft kunnen overleggen.
Gelet op het voorgaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting naar Iran een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grieven slagen.
2.3. De eerste grief behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 april 2011, gelet op het voorgaande, ongegrond verklaren. Aan de beoordeling van de beroepsgrond over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling wordt niet toegekomen. De rechtbank heeft over deze beroepsgrond uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen, zoals onder 2.2.1. is overwogen, in hoger beroep niet is opgekomen. Geen sprake is van nauwe verwevenheid tussen dit oordeel dan wel onderdelen van het besluit van 21 april 2011 waarop het betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geschil.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 4 oktober 2011 in zaak nr. 11/16004;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van staat.
De voorzitter
is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen. w.g. Sloots
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012
499.
Verzonden: 8 augustus 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser