1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2012 is de termijn van de op 8 oktober 2011 aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit). Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 mei 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het met een kennisgeving vanwege de minister daartegen aanhangig gemaakte beroep niet ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het door de vreemdeling tegen het voortduren van de bewaring ingestelde beroep (hierna: het vervolgberoep) ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak op het beroep gericht tegen het verlengingsbesluit heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 mei 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het verlengingsbesluit naar zijn aard en strekking niet verschilt van het besluit van de minister om de bewaring van de vreemdeling te laten voortduren. Hieruit vloeit voort dat het beroep tegen het verlengingsbesluit naar zijn aard en strekking niet verschilt van het vervolgberoep. Nu de vreemdeling tevens een vervolgberoep heeft ingesteld, kan hij geen belang meer hebben bij een afzonderlijke beoordeling van het beroep tegen het verlengingsbesluit. Dit laatste beroep zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus de rechtbank.
In de enige grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat hij wel degelijk belang heeft bij een beoordeling van zijn bewaring na verlenging van de bewaringstermijn. Na zes maanden bewaring moet immers een gedegen belangenafweging worden gemaakt. De rechtbank had de bewaringsgronden in dit kader moeten beoordelen en heeft ten onrechte geoordeeld dat het beroep tegen het verlengingsbesluit niet-ontvankelijk was, aldus de vreemdeling.
2.1.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring gesteld worden de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, duurt de bewaring krachtens het eerste lid niet langer dan zes maanden.
Ingevolge het zesde lid kan de in het vijfde lid bedoelde termijn met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 verklaart de rechtbank het beroep gegrond, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, zijn het eerste, derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, sluit de rechtbank, indien het beroep, bedoeld in artikel 94, ongegrond is verklaard en de vreemdeling beroep instelt tegen het voortduren van de vrijheidsontneming, het vooronderzoek binnen een week na ontvangst van het beroepschrift.
Ingevolge het derde lid verklaart de rechtbank, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, het beroep gegrond. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2012 in zaak nr. 201201515/1/V3; www.raadvanstate.nl), volgt uit het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 – waarin het vierde lid van artikel 94 van overeenkomstige toepassing is verklaard voor zover het verlengingsbesluiten betreft – dat de minister, indien hij bij ommekomst van de in artikel 59, vijfde lid, van de Vw 2000 genoemde termijn de bewaring toch wil laten voortduren, dient te beoordelen of is voldaan aan de in het zesde lid gestelde voorwaarden en of de bewaring, gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, ook overigens nog steeds gerechtvaardigd is te achten.
De minister mag derhalve slechts een verlengingsbesluit nemen, indien is voldaan aan zowel de in artikel 59, zesde lid, als de in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 gestelde vereisten. Gelet daarop moet onderscheid worden gemaakt tussen een verlenging van de bewaringsduur op grond van een verlengingsbesluit en het na een inbewaringstelling laten voortduren van de bewaring zonder dat daaraan een nader besluit ten grondslag ligt. Indien in het laatste geval beroep wordt ingesteld is bij de beoordeling daarvan immers alleen van belang of is voldaan aan het bepaalde in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het verlengingsbesluit naar zijn aard en strekking niet verschilt van het besluit van de minister om de bewaring te laten voortduren. De klacht van de vreemdeling is in zoverre terecht voorgedragen.
Voor zover de vreemdeling heeft beoogd te betogen dat de rechtbank de beroepsgronden die hij bij brief van 7 mei 2012 uitdrukkelijk in het kader van het vervolgberoep naar voren heeft gebracht, uit eigen beweging had dienen te beschouwen als beroepsgronden tegen het verlengingsbesluit, faalt zijn betoog evenwel. Nu de vreemdeling in eerste aanleg derhalve geen beroepsgronden tegen het verlengingsbesluit heeft aangevoerd en voorts niet is gebleken van schending van voorschriften van openbare orde die de rechtbank ambtshalve diende te toetsen, had de rechtbank het beroep tegen het verlengingsbesluit niet niet ontvankelijk, maar ongegrond dienen te verklaren.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op overweging 2.1.2., het met een kennisgeving vanwege de minister ingestelde beroep tegen het besluit van 4 april 2012 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
2.3. Het verzoek om schadevergoeding komt reeds hierom niet voor toewijzing in aanmerking.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 14 mei 2012 in zaak nr. 12/14325;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.