201109468/1/A4.
Datum uitspraak: 15 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Smilde, gemeente Midden-Drenthe,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het college ingestemd met het evaluatieverslag BUS-sanering categorie immobiel, locatie Brugstraat 4-21 te Smilde.
Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar het college, vertegenwoordigd door F. Velthuis en W. van Oosterom, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. [appellant] woont op het perceel [locatie] te Smilde.
Op 6 juli 2010 heeft Stichting Actium, de verhuurder van de woningen op de locatie Brugstraat 4-21, een melding bodemverontreiniging bij het college gedaan volgens het Besluit uniforme saneringen (hierna: BUS) voor die locatie. Op 22 juli 2010 heeft het college ingestemd met de melding. Op 30 augustus 2010 is de bodemsanering gestart en op 13 september 2010 heeft het college een melding ontvangen van de voltooiing daarvan. Op 10 november 2010 heeft het college een verslag van de bodemsanering als bedoeld in artikel 13 van het BUS ontvangen. Daarmee heeft het college ingestemd bij het besluit van 18 januari 2011. Hiertoe heeft het overwogen dat het evaluatieverslag voldoet aan artikel 39b van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb), het BUS en de Regeling uniforme saneringen (hierna: de RUS).
2.2. Ingevolge artikel 39b, eerste lid, van de Wbb kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot bij ministeriële regeling aan te wijzen categorieën van uniforme saneringen bestaande uit eenvoudige, gelijksoortige saneringen van korte duur. De sanering kan betrekking hebben op slechts een gedeelte van het geval van verontreiniging.
Ingevolge het derde lid doet degene die voornemens is te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst overeenkomstig de regels gesteld krachtens het eerste lid, van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Gedeputeerde staten stellen, indien het niet hun voornemen betreft, burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente op de hoogte van de gedane melding. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze en het tijdstip waarop de kennisgeving van de melding in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huis-bladen plaatsvindt en kan worden bepaald in welke gevallen een dergelijke kennisgeving achterwege kan worden gelaten.
Ingevolge het vierde lid kan met de sanering met inachtneming van de regels gesteld krachtens het eerste lid worden begonnen nadat vijf weken zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van de melding, bedoeld in het derde lid, door gedeputeerde staten. In bij algemene maatregel van bestuur aangegeven omstandigheden kan bij die maatregel een kortere termijn dan vijf weken worden gesteld. De melding vervalt indien niet met de sanering wordt begonnen binnen een bij algemene maatregel van bestuur gestelde termijn.
Ingevolge het zesde lid doet degene die de bodem heeft gesaneerd na de uitvoering van de sanering daarvan schriftelijk verslag aan gedeputeerde staten. Het verslag behoeft de instemming van gedeputeerde staten die slechts met het verslag instemmen indien is gesaneerd overeenkomstig de regels gesteld bij of krachtens het eerste, derde en vierde lid. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gegevens die bij het verslag moeten worden verstrekt, de wijze waarop die gegevens worden verstrekt, en het tijdstip waarop dat gebeurt en de termijn waarbinnen de instemming met het verslag plaatsvindt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het BUS maakt degene die saneert in geval van een landbodem gebruik van een saneringsaanpak bestaande uit:
a. het verplaatsen van verontreinigende grond;
b. het saneren van verontreinigende grond door middel van een open ontgraving;
c. het aanbrengen van een isolatielaag;
d. het saneren van verontreinigd grondwater;
e. een combinatie van a, b, c of d.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, worden bij ministeriële regeling per categorie uniforme saneringen regels gesteld omtrent aspecten van de sanering, waartoe onder meer behoren:
a. de grootte van de verontreinigde bodemoppervlakte van de saneringslocatie;
b. de aard en omvang van de verontreinigingen;
c. de hoeveelheid, kwaliteit en afvoerbestemming van bij de sanering vrijkomende verontreinigende grond, grondwater en baggerspecie;
d. de hoeveelheid en kwaliteit van de aan te voeren grond of baggerspecie.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, doet degene die de landbodem of waterbodem heeft gesaneerd daarvan binnen acht weken na beëindiging van de saneringswerkzaamheden schriftelijk verslag aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, behoeft het verslag, bedoeld in artikel 13, de instemming van het bevoegd gezag, dat slechts met het verslag instemt indien de sanering voldoet aan het bepaalde bij of krachtens artikel 4.
Ingevolge artikel 1.2 van de RUS worden als categorieën van uniforme saneringen, bedoeld in artikel 39b van de wet, aangewezen:
c. tijdelijk uitplaatsen;
d. projectgebied de Kempen.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, voert de saneerder de volgende onderzoeken uit, tenzij in paragraaf 3 anders is bepaald:
a. vooronderzoek overeenkomstig NEN 5725;
b. verkennend onderzoek overeenkomstig NEN 5740. De onderzoeksstrategie dient te worden gebaseerd op de gegevens van het vooronderzoek bedoeld in sub a;
c. indien de resultaten van het onderzoek, bedoeld onder a, daartoe aanleiding geven dient een onderzoek naar asbest te worden uitgevoerd, overeenkomstig NEN 5707:2003, en
d. nader onderzoek overeenkomstig NTTA 5755, waarbij aard en omvang van de verontreinigingen in de bodem worden vastgesteld.
2.3. De in 2010 uitgevoerde sanering betreft een uniforme sanering in de categorie immobiel, als bedoeld in artikel 1.2, onder b, van de RUS.
2.4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte heeft ingestemd met het verslag, omdat de tijdens het nader onderzoek naar asbest toegepaste onderzoeksmethode ondeugdelijk is. Volgens hem moest op elk perceel van de locatie Brugstraat 4-21 conform NEN 5707:2003 met een kraan sleuven worden gegraven.
2.4.1. Volgens NEN 5707:2003 behoren in het nader onderzoek asbest sleuven te worden gegraven om de aanwezigheid van asbest in de actuele contactzone en/of de ondergrond vast te stellen. Hiervoor is het noodzakelijk dat het terrein en de onderliggende bodem goed toegankelijk zijn. Indien het graven van sleuven niet mogelijk is, kan worden volstaan met het graven van proefgaten. In de rapportage moet in dit geval duidelijk en gemotiveerd worden aangegeven dat van de voorschreven werkwijze is afgeweken. De betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat zal kleiner zijn dan wanneer wel sleuven kunnen worden gegraven. De mate waarin de betrouwbaarheid van het onderzoek vermindert, is afhankelijk van de mate waarin van de voorgeschreven onderzoeksstrategie wordt afgeweken.
2.4.2. Aan de instemming met het verslag ligt het aanvullend onderzoek asbest Brugstraat 4 tm 21 te Smilde van Tauw B.V. van 8 november 2010 ten grondslag. Uit dat rapport blijkt dat een nader onderzoek is verricht naar asbest naar aanleiding van kritiek van, onder meer [appellant], op het eerste onderzoek dat eind april is verricht en dat heeft geleid tot het rapport van Tauw van 9 juni 2010. Gedurende het eerste onderzoek zijn op diverse percelen gaten gegraven en geen sleuven. Tijdens het nadere onderzoek zijn op diverse percelen, waaronder het perceel van [appellant], in totaal 21 sleuven van 2 bij 0,3 m gegraven. Op percelen waar dit niet mogelijk of ongewenst was, is volstaan met het graven van gaten. Het college heeft in dit verband toegelicht dat niet alle tuinen met een kraan te bereiken zijn. Ook zou het in enkele gevallen leiden tot aantasting van siertuinen. Uit het rapport van Tauw van 8 november 2010 blijkt dat meer gaten zijn gegraven dan is voorgeschreven. Het college heeft in dit verband toegelicht dat in het geval van het graven van gaten dezelfde diepte wordt gehanteerd als bij het graven van sleuven, maar dat de omvang een fractie kleiner is. Volgens het college is het aantal gaten en daarmee het aantal monsteropnamepunten in ieder geval gelijkwaardig geweest aan het graven van sleuven. Verder is gebleken dat meer analyses zijn uitgevoerd dan voorgeschreven doordat vijf meetpunten per ruimtelijke eenheid zijn gebruikt, terwijl drie punten het minimum is. Het nadere onderzoek naar asbest heeft geen ander beeld opgeleverd dan het eerste onderzoek, behoudens de voortuinen van de percelen [2 locaties]. Uit de analyseresultaten blijkt volgens het rapport van Tauw van 8 november 2010 dat in de wand- en putbodemmonsters van alle ontgravingsvakken geen restverontreiniging is achtergebleven boven de interventiewaarde waarvoor een saneringsmaatregel in stand moet worden gehouden.
2.4.3. Gelet op het rapport van Tauw heeft het college toereikend gemotiveerd dat kon worden volstaan met het grotendeels graven van gaten in plaats van sleuven. Derhalve heeft het college terecht gesteld dat het onderzoek voldoet aan het bepaalde in artikel 39b van de Wbb, het BUS en de RUS en heeft het kunnen instemmen met het verslag.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Heijninck
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012