201108062/1/A3.
Datum uitspraak: 15 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, wonend te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juni 2011 in zaak nr. 10/8678 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van
Leidschendam-Voorburg.
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] en anderen om het parkeerverbod voor de Dokter Perquinstraat en de Dokter Keukenmeesterstraat te Leidschendam op te heffen, afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2010 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 20 mei 2012 en 22 mei 2012.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.H.O. van Maanen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van der Luit en E. van Putten, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij het college in de eerste plaats hebben verzocht de al ruim twintig jaar bestaande feitelijke situatie te blijven gedogen, wordt opgemerkt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een weigering om te gedogen, behoudens bijzondere omstandigheden die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt, zodat tegen die weigering geen rechtsmiddel openstaat. De rechtbank heeft terecht hetgeen [appellant] en anderen hieromtrent hebben aangevoerd buiten beschouwing gelaten. De Afdeling merkt hierbij op dat, anders dan [appellant] en anderen ter zitting hebben aangevoerd, het college dit verzoek bij de besluitvorming heeft betrokken. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 juli 2010 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het parkeerverbod weliswaar eerder niet is gehandhaafd, maar dat dit niet betekent dat parkeren voor de garages een verworven recht van de bewoners is. Voorts wordt in het door het college in het besluit op bezwaar overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie vermeld dat de commissie niet is gebleken dat aan het besluit om niet tot opheffing van het parkeerverbod over te gaan, een kennelijk onredelijke belangenafweging ten grondslag is gelegd en dat in het bezwaar van [appellant] en anderen, dat de afgelopen 22 jaar is gedoogd dat de bewoners voor hun garages parkeren, geen grond voor een ander oordeel wordt gezien.
2.2. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de verkeersveiligheid zich verzet tegen opheffing van het verbod voor de garages in de Dokter Perquinstraat en de Dokter Keukenmeesterstraat te parkeren.
2.3. [appellant] en anderen bestrijden het oordeel van de rechtbank dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het college heeft volgens hen niet aannemelijk gemaakt dat bij opheffing van het parkeerverbod de verkeersveiligheid betrokken is. Zij betogen dat, indien dat laatste wel aannemelijk zou zijn, het college niet gedurende een periode van ruim twintig jaar had toegestaan dat zij ondanks het verbod voor hun garages parkeerden. Zij stellen dat sinds de oplevering van hun woonwijk in 1989 geen incidenten hebben plaatsgevonden op grond waarvan kan worden aangenomen dat door het parkeren voor de garages de verkeersveiligheid in het gedrang komt en dat er evenmin klachten van de bewoners of derden zijn geweest waaruit dat valt af te leiden.
2.3.1. In het besluit op bezwaar heeft het college erop gewezen dat als gevolg van het parkeren voor de garages in de Dokter Keukenmeesterstraat en de Dokter Perquinstraat voetgangers gedwongen worden midden over de rijweg te lopen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat dit een vanuit het oogpunt van de verkeersveiligheid onwenselijke situatie is. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat het parkeerverbod de verkeersveiligheid ten goede komt. In de omstandigheid dat het college in het verleden niet handhavend is opgetreden tegen overtredingen van het parkeerverbod heeft zij terecht geen grond gezien voor een ander oordeel. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de stelling van [appellant] en anderen, dat zich tot op heden geen verkeersonveilige situaties hebben voorgedaan, wat daarvan ook zij, niet leidt tot de conclusie dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat door het parkeerverbod de verkeersveiligheid wordt gediend.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de besluitvorming van het college niet op een ondeugdelijke belangenafweging berust. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de verkeersveiligheid dan aan het persoonlijk belang van [appellant] en anderen om voor hun eigen garage te kunnen parkeren. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft het college daarbij in aanmerking mogen nemen dat voor [appellant] en anderen alternatieve parkeermogelijkheden aanwezig zijn, te weten parkeren in de eigen garage of op de daartoe aangewezen parkeervakken. Niet weersproken is dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, voldoende parkeergelegenheid aanwezig is. Zij heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] en anderen om het parkeerverbod op te heffen in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2012