201109226/1/A3.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Assendelft, gemeente Zaanstad, en [appellant B], wonend te Velsen-Zuid, gemeente Velsen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant A]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 juli 2011 in zaak nr. 10-5092 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 22 april 2010 heeft het college [appellant A] onder oplegging van een dwangsom gelast het door hem afgemeerde woonschip op de [locatie] te Assendelft te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 27 augustus 2010 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 2 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 27 augustus 2010 te herstellen.
Bij brief van 1 juni 2011 heeft het college, gevolggevend aan de uitspraak van de rechtbank van 2 mei 2011, een nadere motivering van het besluit van 27 augustus 2010 gegeven.
Bij uitspraak van 11 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant A] ingestelde beroep tegen het besluit van 27 augustus 2010 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 september 2011.
[appellant A] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2012, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door E.P. Blaauw, werkzaam bij (Juridisch) Advies, Procedures, Botenzaken, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. ten Bruin, werkzaam bij de gemeente Zaanstad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5.25, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: Apv) van de Gemeente Zaanstad wijst het college gedeelten van openbaar water aan waar het is toegestaan met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen.
Ingevolge het tweede lid is het verboden om in openbaar water in de gemeente Zaanstad met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen anders dan op krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water.
Ingevolge artikel 5.44, eerste lid, is het innemen van een ligplaats met een woonschip op krachtens artikel 5.25, eerste lid, aangewezen gedeelten van openbaar water slechts toegestaan indien daartoe door het college een ligplaatsvergunning is verleend. Een ligplaatsvergunning is persoons-, ligplaats- en scheepsgebonden.
Op grond van de Apv heeft het college het aanwijzingsbesluit van 17 mei 2004, kenmerkt 26501, genomen waarbij het aanwijzingsbesluit van 23 maart 1995, kenmerk 501526, is gewijzigd. Volgens het eerstgenoemde aanwijzingsbesluit worden als gedeelten van openbaar water, waar het verboden is met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen, alle openbare wateren in Zaanstad aangewezen, behoudens:
a. de hierna onder III bepaalde gedeelten openbaar water, zoals ingetekend in de bij dat besluit behorende overzichtskaart (bijlage 1);
b. de niet onder a. genoemde gedeelten openbaar water die op een andere wijze als ligplaats zijn aangewezen;
c. de niet onder a. en b. genoemde gedeelten openbaar water, waar het innemen van een ligplaats met een woonschip uitdrukkelijk is toegestaan krachtens een onherroepelijk goedgekeurd bestemmingsplan.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nauernasche Polder 1995" rust op de locatie [locatie] te Assendelft de bestemming "water".
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, is het verboden gronden en opstallen te gebruiken in strijd met hun bestemming.
Ingevolge het tweede lid wordt tot een verboden gebruik van gronden met de bestemming "water" in ieder geval gerekend het voortdurend afgemeerd houden van vaartuigen die zijn bestemd voor het wonen of het uitoefenen van bedrijfsmatige activiteiten.
De Woonschepennota is vastgesteld op 6 juli 2010. In paragraaf 5.4 zijn criteria uitgewerkt op grond waarvan thans illegaal afgemeerde woonschepen wel of niet in aanmerking komen voor legalisatie. Volgens paragraaf 5.4.2., onder het eerste gedachtebolletje, wordt om te beoordelen of woonschepen in aanmerking komen voor legalisering als criterium gehanteerd dat het woonschip permanent dient te worden bewoond, onder meer blijkend uit de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie en/of feitelijk gebruik, waarbij de bewoning een aanvang heeft genomen voorafgaand aan 1 januari 2006. Deze datum is gekozen omdat met het aantreden van het college in 2006 dit als uitgangspunt voor het nieuwe beleid is gekozen.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant A] met zijn woonschip ligplaats heeft ingenomen op een plek die niet door het college is aangewezen als openbaar water waar het is toegestaan ligplaats in te nemen. Dit levert volgens het college strijd op met artikel 5.25, tweede lid, van de Apv. Voorts heeft [appellant A] voor het innemen van de ligplaats geen ligplaatsvergunning verkregen waardoor hij in strijd met artikel 5.44, eerste lid, van de Apv handelt, aldus het college. Er wordt volgens het college niet voldaan aan het criterium genoemd in paragraaf 5.4.2 van de Woonschepennota onder het eerste gedachtebolletje op grond waarvan zicht bestaat op legalisatie van de illegale situatie. Bij het college zijn geen gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie of over het feitelijke gebruik van het woonschip bekend die uitwijzen dat er vanaf 1 januari 2006 permanent wordt gewoond op het woonschip.
2.3. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 2 mei 2011 geoordeeld dat niet in geschil is dat [appellant A] in strijd met artikel 5.25, tweede lid, van de Apv heeft gehandeld. Derhalve dient naar haar oordeel te worden nagegaan of wordt voldaan aan de criteria opgenomen in de Woonschepennota 2010 die bepalend zijn voor de vraag of de illegale situatie in aanmerking komt voor legalisatie.
In dat licht heeft de rechtbank geoordeeld dat uit gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie (gba) niet blijkt dat het woonschip voorafgaand aan 1 januari 2006 permanent werd bewoond. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank in het besluit van 27 augustus 2010 echter onvoldoende gemotiveerd waarom uit het feitelijke gebruik niet blijkt dat het woonschip voorafgaand aan 1 januari 2006 permanent werd bewoond.
De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door alsnog te onderzoeken of uit het feitelijke gebruik blijkt dat het woonschip voorafgaand aan 1 januari 2006 permanent werd bewoond.
Bij brief van 1 juni 2011 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak van de rechtbank een nadere motivering van het besluit van 27 augustus 2010 gegeven. Het heeft zich, onder verwijzing naar een Rapport van bevindingen, op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van permanente bewoning van het woonschip die voor 1 januari 2006 een aanvang heeft genomen. Uit het Rapport van bevindingen blijkt dat het woonschip in ieder geval vanaf juli 2005 tot het voorjaar van 2006 niet feitelijk is bewoond. Door [persoon] is telefonisch verklaard dat hij vanaf het voorjaar van 2006 in het woonschip heeft gewoond, aldus het Rapport van bevindingen.
In haar uitspraak van 11 juli 2011 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het door haar vastgestelde gebrek in het besluit van 27 augustus 2010 met de brief van 1 juni 2011 heeft hersteld. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank onder verwijzing naar het Rapport van bevindingen voldoende gemotiveerd dat het woonschip voorafgaand aan 1 januari 2006 niet permanent werd bewoond.
2.4. Het hoger beroep van [appellant A] richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 augustus 2010. [appellant A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het in de Woonschepennota 2010 geformuleerde criterium dat een woonschip permanent dient te worden bewoond, waarbij de bewoning een aanvang heeft genomen voorafgaand aan 1 januari 2006, niet berust op een wettelijke grondslag. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college onder verwijzing naar het Rapport van bevindingen voldoende heeft gemotiveerd dat niet is voldaan aan bovengenoemd criterium. Van hetgeen in dit Rapport is gesteld wordt door het college geen bewijs geleverd, aldus [appellant A]. De rechtbank heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de schriftelijke verklaring van [persoon] waarin staat dat hij van juni 2005 tot en met juni 2007 eigenaar/bewoner is geweest van het woonschip.
2.5. Op grond van artikel 4:81, eerste lid kan het college beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende bevoegdheid. De in de Woonschepennota 2010 geformuleerde criteria voor legalisatie van illegaal afgemeerde woonschepen zijn een nadere invulling van de bevoegdheden van het college neergelegd in artikelen 5.25, eerste lid, en 5.44, eerste lid, van de Apv. Deze invulling is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Het betoog van [appellant A] dat het criterium dat een woonschip permanent dient te worden bewoond, waarbij de bewoning een aanvang heeft genomen voorafgaand aan 1 januari 2006, niet berust op een wettelijke grondslag, faalt derhalve.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college onder verwijzing naar het Rapport van bevindingen voldoende heeft gemotiveerd dat het woonschip voorafgaand aan 1 januari 2006 niet permanent werd bewoond. Gelet op dit rapport lag het op de weg van [appellant A] om aannemelijk te maken dat het door het college ingenomen standpunt onjuist is. Met juistheid heeft de rechtbank de enkele schriftelijke verklaring van [persoon] hiervoor onvoldoende geacht. Ook met nader overgelegde documenten heeft [appellant A] zulks niet aannemelijk gemaakt. Uit de inschrijving in de gba volgt niet dat [persoon] het woonschip voor 1 januari 2006 permanent heeft bewoond, nu het adres Kanaaldijk daarin niet voorkomt. Uit de overige documenten, waaronder een handgeschreven overeenkomst waaruit volgt dat [persoon] de woonboot voor één euro heeft gekocht, volgt evenmin dat het woonschip voorafgaand aan 1 januari 2006 permanent is bewoond.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Sparreboom
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012