201105497/1/A4.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Siebengewald, gemeente Bergen (L),
het college van burgemeester en wethouders van Bergen,
verweerder.
Bij besluit van 1 september 2010 heeft het college de door [vergunninghouder] gedane melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer ten aanzien van voorgenomen veranderingen van de varkenshouderij gelegen aan de Grensweg ongenummerd te Siebengewald geaccepteerd.
Bij besluit van 30 maart 2011 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 1 september 2010 herroepen en de melding, voor zover hier van belang, geaccepteerd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2012, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. V. Wösten, werkzaam bij Wösten juridisch advies in Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.Y.IJ. Wattjes, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2b, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de melding als bedoeld in artikel 8.19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer voor de inwerkingtreding van de Wabo is gedaan. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan, die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zesde lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.3. Bij besluit van 13 november 2007 is vergunning verleend voor de oprichting en het in werking hebben van een varkenshouderij. De vergunning ziet op het houden van 1992 vleesvarkens, 320 opfokzeugen en 600 biggen in stal 1 en 816 vleeskalveren in stal 2. De op 1 juli 2010 door vergunninghouder gedane melding, gewijzigd op 26 augustus 2010, ziet op de verandering van de inrichting door onder meer het oprichten van een werktuigen- en opslagloods en het verplaatsen van de stallen in zuidelijke richting. Voorts worden voer- en sleufsilo's verplaatst, zodat bij de inrichting een bedrijfswoning kan worden gerealiseerd. Het aantal dieren blijft gelijk. Bij het bestreden besluit is de melding gedeeltelijk geaccepteerd.
2.4. [appellant] betoogt dat het college weliswaar heeft geweigerd de melding te accepteren voor de verandering van een loods ten behoeve van een akkerbouwbedrijf, maar dat niet duidelijk is of de melding voor vergroting van het bouwwerk als zodanig wel is geaccepteerd. [appellant] betoogt voorts dat de onderhavige gemelde veranderingen zich vanwege de onderlinge samenhang niet lenen voor een gedeeltelijke weigering.
2.4.1. Bij het bestreden besluit zijn onder meer gemelde veranderingen geweigerd voor zover deze betrekking hebben op het akkerbouwbedrijf. Nu de melding ziet op vergroting van de loods ten behoeve van het akkerbouwbedrijf, moet worden geoordeeld dat de melding voor de vergroting van dit bouwwerk als zodanig is geweigerd.
2.4.2. Zoals de Afdeling reeds heeft overwogen in de uitspraak van 26 mei 2010 in zaak nr.
200906303/1/M1, kan, indien een melding een aantal op zichzelf staande activiteiten betreft en deze activiteiten onafhankelijk van de overige activiteiten kunnen worden verricht, de melding in zoverre gedeeltelijk worden geaccepteerd. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de geaccepteerde gemelde activiteiten dusdanig samenhangen met de geweigerde activiteiten, dat deze niet kunnen worden geaccepteerd. De beroepsgrond faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat de verplaatsing van de varkensstallen en voersilo's naar de zuidzijde van het terrein van de inrichting op grond van de verleende milieuvergunning niet is toegestaan.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat een melding uit de aard der zaak ziet op een verandering van de vergunningsituatie. Dit vormt dan ook geen grond om de melding te weigeren. Eerst indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet de melding worden geweigerd. Voor zover de Afdeling het betoog van [appellant] zo moet begrijpen dat door de veranderingen, anders dan wat betreft het akkerbouwbedrijf, een andere inrichting ontstaat dan waarvoor vergunning is verleend, overweegt de Afdeling dat de veranderingen zien op wijzigingen van het veehouderijbedrijf. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat daarmee een andere inrichting ontstaat. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant] betoogt dat het college heeft miskend dat als gevolg van de geaccepteerde gemelde veranderingen de van de inrichting te duchten geurhinder zal toenemen. In dat verband voert hij aan dat de geurberekeningen van het college diverse onjuistheden dan wel onduidelijkheden bevatten, zodat op grond daarvan niet kan worden geoordeeld dat wat betreft het geuraspect er geen andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan.
2.6.1. In het bestreden besluit is het college ervan uitgegaan dat de gemelde veranderingen wat betreft het geuraspect niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het college nieuwe geurberekeningen gemaakt, welke zijn opgenomen in het verweerschrift. Deze geurberekeningen bevestigen volgens het college zijn standpunt.
2.6.2. [appellant] heeft niet betwist dat uit de door het college overgelegde geurberekeningen, die met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 zijn gemaakt, volgt dat, zoals het college heeft gesteld, ten aanzien van de onderzochte geurgevoelige objecten in de directe omgeving van de inrichting geldt dat de minimaal vergunde geurbelasting lager is dan de maximale geurbelasting in de gemelde situatie. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gemelde veranderingen wat betreft het geuraspect leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond faalt.
2.7. [appellant] betoogt dat het college tevens heeft miskend dat de geaccepteerde gemelde veranderingen, in het bijzonder de verplaatsing van bedrijfsactiviteiten in de richting van zijn woning, zodanig zijn dat de van de inrichting te duchten geluidhinder zal toenemen en niet meer met de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden volstaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [appellant] naar het verslag van De Roever Omgevingsadvies van 16 mei 2012, kenmerk 20120893/BR1/SB, waarin staat dat de verplaatsing van de varkensstallen en voersilo's ertoe leidt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de gehele inrichting met 5 dB(A) zal toenemen tot 31 dB(A) en dat tijdens het vullen van de voersilo's het referentieniveau van het omgevingsgeluid wordt overschreden.
2.7.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemelde veranderingen wat betreft het geluidaspect niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Daarbij heeft het zich gebaseerd op het akoestisch rapport van M & A Milieuadviesbureau van 8 juni 2012, kenmerk 212-SGr3-il-v2, waarin staat dat de geaccepteerde gemelde veranderingen niet leiden tot overschrijding van de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden.
2.7.2. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.1.2 bepaalt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten ter plaatse van de gevels van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ten aanzien van het maximale geluidniveau bepaalt voorschrift 5.1.3. dat dit niet meer mag bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.7.3. In het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde akoestisch rapport wordt aan de hand van verrichte metingen geconstateerd dat in de representatieve bedrijfssituatie wordt voldaan aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden. De in het verslag van De Roever getrokken conclusies, waarbij overigens niet wordt vermeld van welke representatieve bedrijfssituatie wordt uitgegaan, doen hieraan niet af. De constatering in het verslag dat de geluidbelasting vanwege de inrichting het heersende referentieniveau overstijgt, brengt dit evenmin met zich. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college niet van het akoestisch rapport heeft mogen uitgaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de gemelde veranderingen wat betreft het geluidaspect niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. De beroepsgrond faalt.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012