201112643/1/A1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 oktober 2011 in zaak nr. 11/244 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Bij besluit van 1 april 2009 heeft het college geweigerd [appellant] onder ontheffing van het bestemmingsplan lichte bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een berging, zwembad en andere bouwwerken op het perceel [locatie] te Enschede (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 januari 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2011, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P. Spit, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" rust op het perceel de bestemming "Bos" met daarnaast de zogeheten gastbestemming "Zomerwoning".
Ingevolge artikel 46.1.2. van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de gezamenlijke inhoud van de zomerwoning en de al dan niet aangebouwde bijgebouwen ten hoogste 200 m3 bedragen.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet, zoals die luidde ten tijde van belang, gelezen in verbinding met het derde lid, moet een lichte bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 46, derde lid, aanhef en onder a, wordt, wanneer de in voormelde bepaling bedoelde situatie zich voordoet, de aanvraag tevens aangemerkt als een om verlening van ontheffing krachtens artikel 3.23 van de Wet op de ruimtelijke ordening.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde bouwvergunning niet mocht weigeren, omdat het hem heeft meegedeeld dat het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuidoost 2009" voor de zomervakantie 2012 ter inzage zal worden gelegd en het bouwplan met dit bestemmingsplan niet in strijd is.
2.3.1. Dat betoog faalt, reeds omdat het college heeft gesteld dat het bouwplan ook met dit nieuwe bestemmingsplan in strijd is en [appellant] dat niet gemotiveerd heeft weersproken.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college door de gevraagde vergunning te weigeren, in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Hij wijst in dit verband op enige zomerwoningen in Enschede. Volgens hem hebben deze een grotere inhoud dan 200 m3 en heeft het college naar deze gevallen nog geen onderzoek gedaan.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. [appellant] heeft niet gesteld dat het college in de door hem bedoelde gevallen voor woningen en bijgebouwen met een totale inhoud van meer dan 200 m3 onder vrijstelling of ontheffing van het van toepassing zijnde bestemmingsplan bouwvergunning heeft verleend. Gelet hierop, heeft de rechtbank hem terecht niet gevolgd in het betoog dat het college door de gevraagde vergunning te weigeren het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012