ECLI:NL:RVS:2012:BX3939

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113082/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst had bij besluit van 24 september 2010 de huurtoeslag voor [appellant] over het jaar 2008 vastgesteld op € 43,00 en een bedrag van € 1.271,00 aan reeds betaalde voorschotten teruggevorderd. Na bezwaar van [appellant] werd de huurtoeslag herzien en vastgesteld op € 347,00, wat resulteerde in een terugvordering van € 955,00. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht de zwager van [appellant] als medebewoner had aangemerkt, wat invloed had op de hoogte van de huurtoeslag. Het hoger beroep van [appellant] richtte zich tegen deze aanname, waarbij hij stelde dat zijn zwager in Marokko verbleef en niet bij hem woonde. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Belastingdienst terecht het terug te vorderen bedrag had vastgesteld. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de terugvordering zouden kunnen rechtvaardigen en dat het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

201113082/1/A2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 november 2011 in zaak nr. 11/91 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 september 2010 heeft de Belastingdienst de huurtoeslag voor [appellant] over het jaar 2008 vastgesteld op € 43,00 en een bedrag van € 1.271,00 aan reeds betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 26 november 2010, aangevuld bij besluit van 17 december 2010 (tezamen: het besluit op bezwaar), heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de huurtoeslag over het jaar 2008 herzien en deze vastgesteld op € 347,00, exclusief € 12,00 rente. Dit resulteerde in terugvordering van een bedrag van € 955,00.
Bij uitspraak van 7 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 januari 2012.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoner.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awir, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt, voor zover hier van belang, in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, verstaan onder medebewoner: de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de GBA).
Ingevolge artikel 49, voor zover hier van belang, wordt voor de berekeningsjaren 2006, 2007 en 2008 voor de beoordeling van de aanspraak of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming op grond van een inkomensafhankelijke regeling, een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand, en blijft artikel 5 buiten toepassing.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht), voor zover hier van belang, blijft voor de bepaling van de draagkracht een huurder, diens partner of een medebewoner buiten beschouwing indien sprake is van een bijzondere omstandigheid.
Ingevolge het tweede lid wordt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in het eerste lid, onder b, aangemerkt een verblijf in:
a. een verpleeghuis;
b. een psychiatrische inrichting;
c. een penitentiaire inrichting.
Ingevolge artikel 54 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) wordt, voor zover hier van belang, omtrent de beslissing dat een opgenomen gegeven onjuist is alsmede omtrent een onderzoek naar die onjuistheid een aantekening gemaakt bij dat gegeven.
2.2. Niet in geschil is dat op het woonadres van [appellant] in de periode van 29 januari 2008 tot 7 april 2009 ook diens zwager in de GBA stond ingeschreven. De Belastingdienst heeft zich bij het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat [appellant] aannemelijk had gemaakt dat zijn zwager vanaf 15 mei 2008 in Marokko verbleef, maar dat de zwager wel medebewoner van [appellant] was in de periode van februari 2008 tot en met mei 2008, zodat diens inkomen over die periode dient te worden meegenomen bij het bepalen van de hoogte van de huurtoeslag van [appellant] over 2008. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn zwager in de periode februari 2008 tot en met mei 2008 als medebewoner dient te worden aangemerkt. Hij voert daartoe aan dat hij nooit heeft gesteld dat zijn zwager bij hem heeft gewoond, maar slechts dat deze tijdelijk in Nederland heeft verbleven. [appellant] stelt dat zijn zwager gedurende de evengenoemde periode in Marokko woonde en verwijst ter onderbouwing daarvan naar bij de rechtbank overgelegde stukken, te weten ontvangstbewijzen op naam van zijn zwager in Marokko van geld uit Nederland dat diens WAO-uitkering zou betreffen. Daarnaast wijst hij erop dat zijn zwager zijn adres wel als postadres heeft gebruikt, maar daar niet feitelijk heeft gewoond. Dit levert volgens [appellant] een bijzondere omstandigheid op als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bht.
2.3.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awir wordt als medebewoner aangemerkt de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA. Aangezien de zwager van [appellant] in de in geding zijnde periode van februari 2008 tot en met mei 2008 op het woonadres van [appellant] stond ingeschreven, heeft de Belastingdienst terecht de zwager van [appellant] als diens medebewoner aangemerkt. Dit zou slechts anders zijn indien bij de inschrijving een aantekening van onjuistheid, als bedoeld in artikel 54 van de Wet GBA, is geplaatst. Om een dergelijke aantekening van onjuistheid bij de inschrijving van zijn zwager in de GBA te krijgen, dient [appellant] zich tot het college van burgemeester en wethouders van Maastricht, als beheerder van de desbetreffende basisadministratie, te wenden met het verzoek die aantekening te plaatsen, in welk verband ook de overgelegde betalingsbewijzen een rol kunnen spelen. In de onderhavige procedure wordt aan een beoordeling daarvan niet toegekomen.
Het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bht kan niet slagen, reeds omdat in de situatie van [appellant] geen sprake is van een verblijf als bedoeld in het tweede lid van dat artikel.
Het betoog faalt.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene en op het dwingendrechtelijk bepaalde in artikel 26 van de Awir, is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat de Belastingdienst terecht heeft bepaald dat [appellant] het bedrag van € 955,00 moet terugbetalen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012
18-752.