ECLI:NL:RVS:2012:BX3928

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110810/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunningen voor horecabedrijf in Utrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van de burgemeester van Utrecht om aan [appellant] een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning te verlenen voor een horecabedrijf in Utrecht. Het besluit van de burgemeester, genomen op 29 januari 2010, was gebaseerd op de bevindingen dat [appellant] niet voldeed aan de eisen van de Drank- en Horecawet (DHW) en de Horecaverordening Utrecht 2004. De burgemeester stelde dat [appellant] en een andere leidinggevende betrokken waren bij illegale gokactiviteiten in de inrichting, wat in strijd was met de vereisten voor het verkrijgen van de vergunningen. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep aantekende bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 19 juli 2012 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.J. Hoogendoorn, en de burgemeester en het college door mr. E.M. Bouma. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de burgemeester op goede gronden de vergunningen had geweigerd, gezien de antecedenten van [appellant] en de illegale activiteiten die in de inrichting plaatsvonden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellant] niet voldeed aan de eisen van goed levensgedrag zoals gesteld in de DHW. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201110810/1/A3.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 augustus 2011 in zaak nr. 10/1761 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2010 heeft de burgemeester geweigerd aan [appellant] vergunning te verlenen voor het exploiteren van een horecabedrijf (hierna: de exploitatievergunning) in het pand [locatie] te Utrecht (hierna: de inrichting).
Voorts heeft het college bij dat besluit geweigerd aan [appellant] een drank- en horecavergunning voor de inrichting te verlenen (hierna: de DHW-vergunning).
Bij besluit van 12 april 2010 hebben de burgemeester en het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 november 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat te Utrecht, en de burgemeester en het college, beide vertegenwoordigd door mr. E.M. Bouma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Horecaverordening) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, weigert de burgemeester de exploitatievergunning, indien voor het horecabedrijf een vergunning op grond van de DHW is vereist en deze is geweigerd.
Weigering van de DHW-vergunning
2.2. Aan de weigering [appellant] een DHW-vergunning te verlenen heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat [appellant] niet voldoet aan de eis dat een leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. Hiertoe heeft het in aanmerking genomen dat [leidinggevende], één van de leidinggevenden, actief heeft toegestaan dat zonder vergunning in de inrichting werd gegokt. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat [appellant], tevens leidinggevende van de inrichting, in zijn hoedanigheid van taxichauffeur op 27 november 2005 een verkeersovertreding heeft begaan, op 2 mei 2007 de Arbeidstijdenwet heeft overtreden, op 30 september 2007 gebruik heeft gemaakt van een busbaan zonder de vereiste ontheffing en op 20 september 2008 in een handgemeen is geraakt met voetgangers. Gelet hierop was het gehouden de vergunning op grond van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW, te weigeren, aldus het college.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet voldoet aan de eis dat een leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. Hij voert hiertoe aan dat gedragingen van een andere leidinggevende, bestaande uit het toestaan van gokactiviteiten in de inrichting, hem door de rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd zijn toegerekend. Die gedragingen zijn niet door hem verricht en kunnen derhalve geen invloed hebben op zijn levensgedrag. Daarnaast kon hij niet weten dat buiten zijn aanwezigheid om gokactiviteiten in de inrichting plaatsvonden. Bovendien ging het niet om gokactiviteiten als bedoeld in de Wet op de kansspelen, maar behendigheidsspelen, aldus [appellant].
2.3.1. Uit een rapport van de politie Utrecht van 10 oktober 2009 volgt dat rapporteurs bij een inval op die datum zagen dat in de inrichting druk werd gegokt. Een grote ronde tafel werd ogenschijnlijk gebruikt als speeltafel en bij binnenkomst verdwenen geld en, vermoedelijk, dobbelstenen van diverse tafels. Tevens werd bij één van de aanwezigen een grote hoeveelheid geld in de rechterbroekzak gesignaleerd. Voorts erkende de op dat moment aanwezige [leidinggevende] dat in de inrichting werd gegokt en dat hij wist dat het niet was toegestaan. Uit processen-verbaal van bevindingen en een rapport van de politie Utrecht over een inval op 28 oktober 2009 volgt dat bij aankomst bij de inrichting de deur op slot zat. Toen verbalisanten werden binnengelaten constateerden zij dat de aanwezigen aan ronde tafels zaten, allen met hun jas aan. De meeste tafels waren leeg. Op één tafel lagen speelkaarten. Geen van de aanwezigen leek een consumptie te nuttigen. Alle aanwezigen werden gefouilleerd waarbij ongeveer € 20.000,00 is aangetroffen.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 juni 2002 in zaak nr.
200106008/1, is in het ter uitvoering van artikel 8, derde lid, van de DHW vastgestelde Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999 geen nadere omschrijving gegeven van de eis dat leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn. Gelet hierop mogen bij de beoordeling of een leidinggevende van slecht levensgedrag is alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden worden meegenomen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college zich op grond van de processen-verbaal van bevindingen en rapporten van de politie alsmede de antecedenten van [appellant] in zijn hoedanigheid van taxichauffeur in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW. Voor zover [appellant] betoogt dat de gedragingen van een andere leidinggevende geen invloed kunnen hebben op de beoordeling van zijn levensgedrag wordt met de rechtbank overwogen dat hij als mede-exploitant verantwoordelijk was voor hetgeen in zijn inrichting plaatsvond. Het lag derhalve op zijn weg ervoor te zorgen dat geen illegale gokactiviteiten in de inrichting zouden plaatsvinden. Voor zover [appellant] betoogt dat in de inrichting slechts behendigheidsspelen werden gespeeld, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [leidinggevende] heeft bevestigd dat in de inrichting werd gegokt en voorts dat op 28 oktober 2009 een grote hoeveelheid geld is aangetroffen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en voldoende gemotiveerd geoordeeld dat het college op goede gronden heeft geweigerd aan [appellant] een DHW-vergunning te verlenen.
Het betoog faalt.
Weigering van de exploitatievergunning
2.4. De burgemeester heeft onder meer op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Horecaverordening geweigerd de exploitatievergunning te verlenen. Nu het college de DHW-vergunning op goede gronden heeft geweigerd, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester op grond van voormeld artikel gehouden was de exploitatievergunning te weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012
582-730.