201110816/1/A3.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 augustus 2011 in zaak nr. 10/1760 in het geding tussen:
de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 28 januari 2010 heeft de burgemeester de aan [appellant] verleende vergunning voor het exploiteren van een horecabedrijf (hierna: de exploitatievergunning) in het pand [locatie] te Utrecht (hierna: de inrichting) ingetrokken.
Voorts heeft het college bij dat besluit de aan [appellant] verleende drank- en horecavergunning voor de inrichting ingetrokken (hierna: de DHW-vergunning).
Bij besluit van 12 april 2010 hebben de burgemeester en het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 november 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat te Utrecht, en de burgemeester en het college, beide vertegenwoordigd door mr. E.M. Bouma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder d, wordt een vergunning ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (hierna: de Horecaverordening) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien voor het horecabedrijf een vergunning op grond van de DHW is vereist en deze is ingetrokken.
Intrekking van de DHW-vergunning
2.2. Aan de intrekking van de DHW-vergunning heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigden dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Hierbij heeft het in aanmerking genomen dat uit de processen-verbaal van bevindingen en rapportages van de politie Utrecht, over twee invallen op 10 en 28 oktober 2009, volgt, dat in de inrichting illegale gokactiviteiten hebben plaatsgevonden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de processen-verbaal van bevindingen en rapportages van de politie valt af te leiden dat in de inrichting illegale gokactiviteiten hebben plaatsgevonden als bedoeld in de Wet op de kansspelen. Hij voert hiertoe aan dat een behendigheidsspel werd gespeeld en geen kansspel.
2.3.1. Uit een rapport van de politie Utrecht van 10 oktober 2009 volgt dat rapporteurs bij een inval op die datum zagen dat in de inrichting druk werd gegokt. Een grote ronde tafel werd ogenschijnlijk gebruikt als speeltafel en bij binnenkomst verdwenen geld en, vermoedelijk, dobbelstenen van diverse tafels. Tevens werd bij één van de aanwezigen een grote hoeveelheid geld in de rechterbroekzak gesignaleerd. Voorts erkende de op dat moment aanwezige leidinggevende O. Memisoglu dat in de inrichting werd gegokt en dat hij wist dat het niet was toegestaan. Uit processen-verbaal van bevindingen en een rapport van de politie Utrecht over een inval op 28 oktober 2009 volgt dat bij aankomst bij de inrichting de deur op slot zat. Toen verbalisanten werden binnengelaten constateerden zij dat de aanwezigen aan ronde tafels zaten, allen met hun jas aan. De meeste tafels waren leeg. Op één tafel lagen speelkaarten. Geen van de aanwezigen leek een consumptie te nuttigen. Alle aanwezigen werden gefouilleerd waarbij ongeveer € 20.000,00 is aangetroffen.
Overwogen wordt dat in voormelde processen-verbaal van bevindingen en rapporten van de politie aldus duidelijk is vastgelegd wat de verbalisanten onderscheidenlijk rapporteurs hebben waargenomen en dat zij hebben geconstateerd dat in de inrichting illegaal werd gegokt althans feiten hebben waargenomen die een ernstig vermoeden van illegale gokactiviteiten opleveren. Voorts is in de processen-verbaal en rapporten van de politie op voldoende wijze te kennen gegeven waarop die constatering is gebaseerd. Voor zover [appellant] betoogt dat in de inrichting slechts behendigheidsspelen werden gespeeld, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat Memisoglu heeft bevestigd dat in de inrichting werd gegokt en voorts dat op 28 oktober 2009 een grote hoeveelheid geld is aangetroffen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college op grond van de processen-verbaal en rapporten van de politie mocht aannemen dat in de inrichting illegale gokactiviteiten hebben plaatsgevonden en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit de vrees wettigde dat het van kracht blijven van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Hierbij heeft het college in aanmerking mogen nemen dat, zoals in het besluit van 14 april 2009 tot verlening van de exploitatievergunning en de DHW-vergunning is vermeld, de politie reeds in de periode 2006-2008 verschillende signalen heeft ontvangen en verschillende feiten heeft waargenomen die doen vermoeden dat in de inrichting illegale gokactiviteiten hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college de DHW-vergunning op goede gronden heeft ingetrokken.
Intrekking van de exploitatievergunning
2.4. De burgemeester heeft onder meer op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Horecaverordening de exploitatievergunning ingetrokken. Nu het college de DHW-vergunning op goede gronden heeft ingetrokken, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester op grond van voormeld artikel gehouden was de exploitatievergunning in te trekken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012