201200191/1/A1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 november 2011 in zaken nrs. 11/3212 en 11/3249 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg.
Bij brief van 29 oktober 2010 heeft het college gereageerd op na te melden verzoek.
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch de reactie met aanvulling van de motivering ervan in stand gelaten.
Bij uitspraak van 17 november 2011, verzonden op 24 november 2011, heeft de rechtbank het door onder meer [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 februari 2012.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] en [appellante] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door A.H. van Leeuwen, en het college, vertegenwoordigd door M.G. de Leeuw en H.H.A.M. de Jongh, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. J.P. Kleijwegt, advocaat te Utrecht, en G.M.P. van der Vugt-de Wit, verschenen.
2.1. Bij brief van 21 september 2010 heeft [belanghebbende] het college verzocht om toestemming voor het verplaatsen van haar winkels [bedrijf A] en [bedrijf B] naar de percelen [locatie 1]-[locatie 2] op het industrieterrein Dombosch te Raamsdonksveer. Aan dit verzoek heeft zij ten grondslag gelegd dat zij haar bedrijfsvoering meer wil richten op de handel in volumineuze goederen.
2.2. Het college heeft in de brief van 29 oktober 2010 te kennen gegeven dat volumineuze detailhandel op het perceel is toegestaan en de door [belanghebbende] gewenste bedrijfsinvulling daaronder valt. Verder heeft het te kennen gegeven dat de nieuwe bedrijfsinvulling daadwerkelijk dient te worden gerealiseerd en de verdeling volumineuze goederen en overige producten ten minste 70 procent tegenover 30 procent moet bedragen.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in de brief van 29 oktober 2010 aldus een zelfstandig en definitief rechtsoordeel is neergelegd en het voor haar onredelijk bezwarend is om het geschil over het ingevolge het bestemmingsplan toegestane gebruik van het perceel via een verzoek tot handhaving aan de bestuursrechter voor te leggen.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 maart 2012 in zaak nr.
201108518/1/A3), kan, wanneer een bestuursorgaan, los van een aanvraag om vergunning of een handhavingsprocedure, op een daartoe strekkend verzoek een oordeel geeft over de vraag of voor het verrichten van een bepaalde handeling een vergunning is vereist, dit oordeel in het algemeen niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden aangemerkt. Dat kan uitzondering lijden, indien het afwachten van het resultaat van besluitvorming over het treffen van handhavingsmaatregelen wegens het intreden van onomkeerbare gevolgen of anderszins onevenredig bezwarend is.
In hetgeen [appellante] in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de brief van 29 oktober 2010 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is aan te merken. Het daarin opgenomen standpunt van het college is er niet op gericht om enig rechtsgevolg in het leven te roepen. Evenmin bestaat aanleiding om in dit geval een uitzondering in evenbedoelde zin aan te nemen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar onevenredig bezwarend is om, indien daartoe aanleiding bestaat, het college om handhavingsmaatregelen te vragen en een besluit daarop af te wachten.
2.4. Het betoog dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de in bezwaar opgekomen verletkosten, faalt ook. De rechtbank heeft het gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard als niet gericht tegen enig besluit. Dat het college van mening was dat de brief van 29 oktober 2010 wel een besluit inhield, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft, nu geen besluit is herroepen, terecht geen aanleiding gezien om het college te veroordelen om de bij [appellante] in bezwaar opgekomen verletkosten te vergoeden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012