ECLI:NL:RVS:2012:BX3913

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110592/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek voor uitweg zonder vergunning in Voerendaal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die het verzoek om handhaving van bestuursrechtelijke middelen door het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal heeft afgewezen. Het verzoek van [appellant] betreft de aanleg van een uitweg zonder vergunning ten behoeve van een parkeerplaats in de voortuin van het perceel [locatie 1] te Ransdaal, dat eigendom is van [belanghebbende]. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had afgewezen, omdat er geen wettelijk voorschrift werd overtreden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt deze uitspraak.

Het proces begon met een besluit van het college op 26 augustus 2010, waarin het verzoek van [appellant] om handhaving werd afgewezen. Dit besluit werd door het college op 2 februari 2011 in bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde op 18 augustus 2011 dat het beroep van [appellant] ongegrond was. [appellant] stelde dat hij schade lijdt door de weigering van het college om handhavend op te treden, omdat de voortuin van [belanghebbende] een negatief effect heeft op de verkoop van zijn woning.

De Afdeling oordeelt dat [appellant] voldoende belang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, ondanks dat hij inmiddels niet meer op het naburige perceel woont. De Afdeling concludeert dat het college geen vergunning nodig had voor de uitweg, omdat er geen trottoir aanwezig is en het maken van een uitweg in dat geval niet noodzakelijk is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college geen bevoegdheid had om handhavend op te treden, en het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201110592/1/A3.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 augustus 2011 in zaak nr. 11/417 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Voerendaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het zonder vergunning aanleggen van een uitweg ten behoeve van het gebruik als parkeerplaats van de voortuin behorende bij het perceel [locatie 1] te Ransdaal (hierna: het perceel), waarvan [belanghebbende] eigenaar is, afgewezen.
Bij besluit, verzonden op 2 februari 2011, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.L. Crins, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ten tijde van het instellen van het hoger beroep woonde [appellant] op het naburige perceel [locatie 2] te Ransdaal. Het college heeft naar voren gebracht dat [appellant] daar inmiddels niet meer woonachtig is en dat hij derhalve geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde hoger beroep. [appellant] heeft ter zitting echter toegelicht dat hij schade lijdt als gevolg van de weigering van het college om handhavend op te treden, omdat de woning op het perceel [locatie 2], waarvan hij nog eigenaar is, te koop staat en het gebruik van de voortuin van [belanghebbende] een waardedrukkend effect heeft op die woning en de verkoop bemoeilijkt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] de gestelde schade aldus tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt. De Afdeling ziet daarom reden belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep aan te nemen.
2.2. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Voerendaal (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. van de weg gebruik te maken voor het hebben van een uitweg;
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Voor de toepassing van die bepaling hanteert het college de Beleidsnotitie inritten, gedateerd 25 oktober 2002 (hierna: de Beleidsnotitie).
2.3. [appellant] heeft het college verzocht handhavend op te treden, omdat [belanghebbende] volgens [appellant], ten behoeve van het gebruik van twee parkeerplaatsen in de voortuin op het perceel, zonder vergunning een uitweg naar de weg heeft gemaakt. Volgens [appellant] is dit in strijd met artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de APV.
2.4. Aan de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden heeft het college ten grondslag gelegd dat geen wettelijk voorschrift wordt overtreden. In dit geval is geen vergunningsplichtige uitweg naar de weg gemaakt dan wel veranderd. Hierbij is van belang dat ter plaatse geen trottoir is. Derhalve bestaat geen bevoegdheid tot toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen, aldus het college.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte zijn verzoek om handhavend op te treden heeft afgewezen. Bij het perceel is zonder vergunning een vergunningsplichtige uitweg gemaakt ten behoeve van het gebruik van een parkeerplaats in de voortuin voor twee voertuigen. Bovendien is de woning op het perceel een tussenliggende woning en is volgens de Beleidsnotitie bij tussenliggende woningen een tweede uitweg niet toegestaan. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen wettelijk voorschrift wordt overtreden. Daarbij heeft het ten onrechte doorslaggevend geacht dat geen verandering aan een trottoir dan wel trottoirband heeft plaatsgevonden, aldus [appellant].
2.5.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de APV is het onder meer verboden zonder vergunning een uitweg te maken naar de weg. In die bepaling is geen uitleg vervat van het begrip uitweg. Uit de Beleidsnotitie volgt echter dat voor het parkeren van een voertuig in een voortuin geen vergunning is vereist, indien een trottoir of trottoirband ontbreekt, omdat het maken van een uitweg in dat geval niet noodzakelijk is. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de aldus gegeven invulling van het begrip uitweg niet onredelijk is.
2.5.2. Gelet op de door [appellant] in beroep overgelegde foto heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor het parkeren in de desbetreffende voortuin geen fysieke veranderingen aan de openbare weg dienen plaats te vinden. Op die locatie is geen trottoir, zodat het maken van een uitweg naar de weg, ten behoeve van het gebruik van de parkeerplaatsen in de voortuin, niet noodzakelijk is. Overeenkomstig het beleid is in dit geval derhalve geen vergunning vereist. Nu voor het parkeren in de desbetreffende voortuin geen uitweg noodzakelijk is en derhalve geen vergunning is vereist, kan hetgeen [appellant] betoogt met betrekking tot een tweede uitweg niet leiden tot het oordeel dat artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de APV wordt overtreden.
2.5.3. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen wettelijk voorschrift wordt overtreden, zodat het college geen bevoegdheid heeft tot toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden op goede gronden heeft afgewezen.
2.6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het op 2 februari 2011 verzonden besluit in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen. Hij voert hiertoe aan dat [belanghebbende] werkzaam is bij de gemeente. Bovendien geniet [belanghebbende] hierdoor voorrechten ten opzichte van andere burgers. Dit volgt ook uit het feit dat een door [belanghebbende] gemaakt kunstwerk wordt tentoongesteld in het gemeentehuis. Tevens volgt dit uit de panoramafoto's die zich in het dossier bevinden. Die foto's zijn door [belanghebbende] onrechtmatig verkregen. Twee medewerkers van de gemeente hebben bevestigd dat die foto's alleen toegankelijk zijn voor medewerkers van gemeenten, aldus [appellant].
2.6.1. Dit betoog faalt. De foto's die volgens [appellant] op onrechtmatige wijze zijn verkregen, geven slechts de situatie ter plaatse weer, die voor een ieder waarneembaar is, en kunnen derhalve geen doorslaggevende betekenis hebben gehad voor de besluitvorming van het college. Reeds hierom kan de aanwezigheid van die foto's in het dossier, wat daar verder van zij, niet leiden tot vernietiging van het besluit. Wat de overige door [appellant] aangevoerde omstandigheden betreft, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat die onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het college vooringenomen was of anderszins het op 2 februari 2011 verzonden besluit in strijd met artikel 2:4 van de Awb heeft genomen.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het op 2 februari 2011 verzonden besluit niet is gedateerd en dat het college zich bovendien niet aan de wettelijke beslistermijn heeft gehouden. Daarnaast was het verweerschrift in bezwaar niet voorzien van een handtekening. Tevens heeft hij over deze werkwijze een klacht ingediend waarop het college tot op heden niet heeft gereageerd, aldus [appellant].
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 juni 2006 in zaak nr.
200600367/1), is de wettelijke beslistermijn, neergelegd in artikel 7:10 van de Awb, geen fatale termijn, maar een termijn van orde. Daargelaten of die termijn in dit geval is overschreden, tast overschrijding van die termijn op zich de rechtmatigheid van het besluit niet aan. Tegen een vermeende overschrijding van die termijn had [appellant] bovendien rechtsmiddelen kunnen aanwenden, hetgeen hij niet heeft gedaan. Voorts wordt overwogen dat geen wettelijke regel valt aan te wijzen die ondertekening van een verweerschrift vereist. Evenmin is vereist dat een besluit is gedateerd, met dien verstande dat een besluit ingevolge artikel 3:40 van de Awb niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt. Niet in geschil is dat het besluit op het bezwaar van [appellant] overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bij een op 2 februari 2011 aan [appellant] verzonden brief is bekendgemaakt. Aannemelijk is dat de datering van het besluit overeenstemt met de datering van de brief, te weten 1 februari 2011. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij tot op heden geen reactie van het college heeft ontvangen op zijn klacht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat die klacht buiten het kader van deze procedure valt. Gelet hierop heeft de rechtbank in de door [appellant] aangevoerde omstandigheden terecht geen grond aanwezig geacht voor vernietiging van het op 2 februari 2011 verzonden besluit.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012
582-730.