201111618/1/A2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Heerenveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 oktober 2011 in zaak nr. 11/462 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen.
Bij besluit van 9 september 2010 heeft het college aan de stichting Stichting Bouw en Exploitatie Koninkrijkszaal De Greiden (hierna: Koninkrijkszaal De Greiden) kapvergunning verleend voor het vellen van tien platanen, vijf esdoorns, drie elzen, twee essen, één tamme kastanje en één treurwilg, staande op het perceel Kattebos 150 te Heerenveen.
Bij besluit van 1 februari 2011 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en onder verbetering van de motivering de in het besluit van 9 september 2010 aan de kapvergunning verbonden voorwaarden gewijzigd.
Bij uitspraak van 6 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2012, waar het college, vertegenwoordigd door I. de Graaf-Sixma en J. Hofstee, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 april 2011 in de zaken nrs. 11/415 en 11/461 niet ter discussie staat. Zij voeren aan dat zij bij de brief van 12 april 2011 de uitspraak als zodanig niet ter discussie hebben gesteld, doch slechts de bij de voorzieningenrechter gevolgde gang van zaken.
2.1.1. Het betoog faalt. De brief van 12 april 2011 bevat klachten over hetgeen in de procedure bij de voorzieningenrechter is voorgevallen. Deze klachten betreffen weliswaar niet direct de inhoud van de uitspraak zelf, maar wel de totstandkoming van die uitspraak. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat die klachten bij de behandeling van de hoofdzaak niet aan de orde kunnen komen.
2.2. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb had moeten worden afgewezen, nu op 19 januari 2009 voor dezelfde bomen een kapvergunning is verleend, doch deze vergunning door tijdsverloop is vervallen.
2.2.1. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2.2. Aan de op grond van een eerdere aanvraag verleende kapvergunning 19 januari 2009 is de voorwaarde verbonden dat deze vervalt, indien daarvan binnen één jaar na het onherroepelijk worden geen gebruik is gemaakt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de vergunning door tijdsverloop was vervallen niet betekent dat die aanvraag gedeeltelijk is afgewezen. Reeds hierom kon de aanvraag niet met toepassing van 4:6, tweede lid, van de Awb worden afgewezen.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, door bij het nemen van het besluit op bezwaar de aan de kapvergunning verbonden voorwaarden te wijzigen, in feite toepassing heeft gegeven aan artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Zij voeren hiertoe aan dat blijkens het advies van de commissie bezwaarschriften de voorwaarden zijn aangepast op grond van artikel 6:22 van de Awb.
2.3.1. Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks de schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of het beroep beslist in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van die wet vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging plaats.
Ingevolge het tweede lid herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het zo nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Ingevolge artikel 4.3.5, eerste lid, van de APV wordt een kapvergunning verleend onder de standaardvoorwaarde van feitelijk niet-gebruik tot het moment dat:
a. de bezwaar- of beroepstermijn voor derden is verstreken zonder dat bezwaar of beroep is ingediend;
b. beslist is op een verzoek om voorlopige voorziening;
c. beslist is op het beroep van derden en geen verzoek om voorlopige voorziening is gedaan.
2.3.2. In het primaire besluit is verzuimd onderdeel c van de standaardvoorwaarde aan de vergunning te verbinden. Bij het besluit van 1 februari 2011 heeft het college dit alsnog gedaan. De rechtbank heeft terecht geconstateerd dat het college hiermee feitelijk overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb heeft gehandeld, nu het naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] en anderen het primaire besluit heeft gewijzigd. Dat de commissie bezwaarschriften in haar advies ten onrechte heeft vermeld dat het besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand kan worden gelaten, betekent niet dat de toelaatbaarheid van de wijziging van het besluit slechts kon worden getoetst aan deze bepaling en niet meer aan artikel 7:11 van de Awb.
2.4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken. Zij voeren aan dat de rechtbank enerzijds heeft vastgesteld dat de bomen op 7 april 2011 zijn gekapt, doch anderzijds, door te overwegen dat de desbetreffende bomen geen waarde hebben voor de toekomst, ervan uitgaat dat het nog bestaande bomen betreft.
2.4.1. Het betoog faalt. Uit de bedoelde overweging is niet af te leiden dat de rechtbank in weerwil van de eerdere vaststelling in de aangevallen uitspraak dat de bomen zijn gekapt, is uitgegaan van de veronderstelling dat dit nog niet het geval was. De aangevallen uitspraak is op dit punt derhalve niet onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig.
2.5. [appellant] en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank Koninkrijkszaal De Greiden ten onrechte heeft toegelaten als partij in het geding. Nu de vergunning aan haar is verleend, had zij belang bij de uitkomst van het geding. De omstandigheid dat de bomen zijn gekapt en de Koninkrijkszaal De Greiden de grond inmiddels aan derden heeft verkocht, betekent niet dat, na een eventuele vernietiging van het besluit van 1 februari 2011, niet alsnog voor haar belastende voorwaarden aan de vergunning konden worden verbonden. Niet valt in te zien dat in dat geval geen sprake zou zijn van een eigen belang van Koninkrijkszaal De Greiden. Om dezelfde reden is zij ook partij in het geding in hoger beroep. Gelet hierop faalt eveneens het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen door [appellant] en anderen wordt aangeduid als het herontwikkelingsrisico.
2.6. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Koninkrijkszaal De Greiden de kapvergunning niet heeft gevraagd met het oog op de bouw van woningen, maar om de grond bouwrijp over te dragen aan een derde.
2.6.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bomen moesten worden gekapt om de bouw van zeven woningen mogelijk te maken. Ten tijde van het besluit van 1 februari 2011 was ten behoeve van die bouw een in rechte onaantastbare vrijstelling en bouwvergunning verleend. Dat de houder van de bouwvergunning de gronden ten tijde van de aanvraag van de kapvergunning nog moest verwerven van Koninkrijkszaal De Greiden, betekent niet dat zij die kapvergunning primair heeft gevraagd met het oog op het verkrijgen van een zo hoog mogelijke koopprijs.
2.7. [appellant] en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank haar oordeel in rechtsoverweging 3.10 van de aangevallen uitspraak dat het college het belang van Koninkrijkszaal De Greiden bij het kappen van de bomen zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant] en anderen en andere omwonenden en het algemeen belang niet heeft gemotiveerd. In het vervolg van de uitspraak is de rechtbank uitvoerig op de belangenafweging ingegaan.
In dit verband is van belang dat de rechtbank een oordeel diende te geven over het besluit van 1 februari 2011 op de grondslag van het beroepschrift van [appellant] en anderen. De rechtbank is in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan op de belangen die zij hebben gesteld. Nu zij in bezwaar noch in beroep het algemeen belang aan de orde hebben gesteld en derhalve de opvatting van het college over de inhoud van het algemeen belang niet hebben betwist, behoefde de rechtbank, anders [appellant] en anderen hebben gesteld, die inhoud in de overwegingen van de aangevallen uitspraak niet te preciseren.
2.8. [appellant] en anderen betogen evenzeer tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het belang van Koninkrijkszaal De Greiden evident is. Met deze overweging heeft de rechtbank terecht aangegeven dat de aanvrager van de kapvergunning een concreet en specifiek belang heeft.
2.9. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat anders dan in het geval van de door hen genoemde uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2006 in zaaknr.
200508295/1, in de APV niet is bepaald dat de vergunning wordt geweigerd indien de noodzaak tot het vellen niet door de aanvrager worden aangetoond, niet heeft onderkend dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur meebrengen dat ook zonder een dergelijke bepaling de noodzaak tot het vellen van bomen moet worden aangetoond.
2.9.1. Het betoog faalt. Er bestaat geen ongeschreven rechtsregel op grond waarvan de kapvergunning alleen kan worden verleend, indien de aanvrager aantoont dat het vellen van de bomen noodzakelijk is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat, nu de APV geen bepaling ter zake bevat, op de aanvrager geen bewijslast rust als door [appellant] en anderen bedoeld.
2.10. Voorts faalt het betoog van [appellant] en anderen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur meebrengen dat het aantal tegenstanders van de kap van de bomen bij de belangenafweging had moeten worden betrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het enkele feit dat er een groot aantal tegenstanders is van de kap van de bomen niet maakt dat hun belangen reeds daarom zwaarder moeten wegen dan het belang van vergunninghouder.
2.11. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de beplanting die verloren gaat door het kappen van de bomen in voldoende mate zal worden gecompenseerd door de beplanting die naar verwachting zal worden gerealiseerd bij de te bouwen woningen. Volgens [appellant] en anderen heeft de rechtbank deze aanname van het college ten onrechte zonder meer en zonder nader onderzoek overgenomen. Zij voeren aan dat compensatie niet mogelijk is, nu de beplanting onherstelbaar verloren is gegaan. [appellant] en anderen wijzen in dit verband nog op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 22 augustus 2011 in zaak nr. 11/1595, LJN 5424. In die uitspraak is door de rechtbank de onomkeerbaarheid van het verloren gaan van beplanting erkend, aldus [appellant] en anderen.
2.11.1. Het betoog faalt. De bedoelde mededeling, die namens het college ter zitting bij de rechtbank is gedaan, is gebaseerd op het in 2010 opgestelde rapport van de gemeentelijke bomendeskundige omtrent onder meer de waarde van de bomen. Op grond daarvan heeft het college vastgesteld dat het in dit geval relatief jonge bomen van een matige kwaliteit betreft. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot deze vaststelling heeft kunnen komen. Op grond hiervan kon het college in redelijkheid tot het oordeel komen dat het opleggen van een herplantplicht niet nodig was, maar dat de gevelde bomen in voldoende mate zouden worden gecompenseerd door de tuinbeplanting bij de zeven te bouwen woningen. Uit de door [appellant] en anderen bedoelde uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 augustus 2011 kan niet worden afgeleid dat de rechtbank een inconsistente uitspraak heeft gedaan, reeds omdat die uitspraak is gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening hangende een bezwaarschrift tegen een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor het kappen van 93 bomen in een andere gemeente.
2.12. [appellant] en anderen betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank niet had mogen afgaan op de stelling van het college dat het perceel waarop de bomen stonden deel uitmaakt van de bebouwde kom in de zin van artikel 1, vierde en vijfde lid, van de Boswet. Uit het door het college in hoger beroep overgelegde besluit van de gemeenteraad van Heerenveen van 25 april 2002 met bijlagen blijkt dat het perceel binnen de bebouwde kom is gelegen. De Boswet is in dit geval derhalve niet van toepassing. Er bestaat derhalve geen grondslag voor een herplantplicht krachtens die wet.
2.13. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zijn bevoegdheid om de kapvergunning te verlenen heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze is toegekend, nu de voorzieningenrechter met zijn uitspraak van 20 juli 2010 in zaaknr. 10/1134 aan het college de verplichting heeft opgelegd handhavend op te treden.
2.13.1. Bij de genoemde uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de op 19 januari 2009 verleende kapvergunning op dat moment was vervallen en daarvan geen gebruik kon worden gemaakt en dat naar zijn voorlopig oordeel het bezwaar van [appellant] en anderen tegen de als besluit aangemerkte brief van 22 juni 2010 om die reden gegrond zou moeten worden verklaard. De voorzieningenrechter heeft die brief aangemerkt als een weigering om handhavend op te treden tegen de voorgenomen kap van de bomen. De uitspraak van de voorzieningenrechter heeft geen andere strekking dan de vaststelling dat de op 19 januari 2009 verleende kapvergunning geen titel meer bood om tot de kap van de bomen over te gaan. Met name valt daaruit niet te lezen dat het college gehouden was onder alle omstandigheden te verhinderen dat de bomen zouden worden gekapt. Aan de uitspraak van de voorzieningenrechter kan derhalve niet de betekenis worden toegekend die [appellant] en anderen daaraan gehecht willen zien. Reeds hierom faalt het betoog.
2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012