ECLI:NL:RVS:2012:BX3297

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111570/1/T1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan 'Garderen Zuidrand' en bodemkwaliteit

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd op 1 augustus 2012, wordt het bestemmingsplan 'Garderen Zuidrand' van de gemeente Barneveld besproken. Het plan voorziet in de nieuwbouw van ongeveer 85 woningen, waaronder een woonzorgcomplex. Appellanten, bewoners van Garderen, hebben beroep ingesteld tegen de vaststelling van dit bestemmingsplan, met name gericht op de gevolgen voor hun bedrijfsvoering en de bodemkwaliteit. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de bodemgesteldheid ter plaatse van de voorziene woningen. Dit is van belang omdat de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan kan beïnvloeden. De Afdeling oordeelt dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen zonder voldoende inzicht in de bodemkwaliteit. Daarnaast wordt er ingegaan op de geurnormen en de gevolgen voor de bedrijfsvoering van appellant sub 1, die een agrarisch bedrijf heeft. De Afdeling concludeert dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen stellen dat het plan geen beperkingen voor de bedrijfsvoering van appellant sub 1 met zich meebrengt. De uitspraak bevat ook overwegingen over de zorgvuldigheid van het onderzoek naar flora en fauna, en de archeologische waarden in het plangebied. De Raad van State draagt de gemeente op om binnen 20 weken de gebreken in het besluit te herstellen en de belangen van de appellanten mee te wegen in de heroverweging van het bestemmingsplan.

Uitspraak

201111570/1/T1/R2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Garderen, gemeente Barneveld,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Garderen, gemeente Barneveld,
en
de raad van de gemeente Barneveld,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Garderen Zuidrand" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 9 november 2011. [appellant sub 2] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 november 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2012, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.J. Slump, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door J.P. Buist, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] verschenen.
2. Overwegingen
Bestuurlijke lus
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Het plan
2.2. Het plan voorziet in de nieuwbouw van ongeveer 85 woningen, waaronder een al gerealiseerd woonzorgcomplex, aan de zuidzijde van Garderen.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad niet deugdelijk onderbouwd dat het plan geen beperking van zijn bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden zal meebrengen. In dit verband voert hij aan dat de geurberekeningen die ten grondslag liggen aan de Gebiedsvisie ten behoeve van de Verordening geurhinder en veehouderij, door de raad vastgesteld op 7 oktober 2008 (hierna: de Gebiedsvisie), niet zijn uitgevoerd met inachtneming van het geurberekeningsmodel V-stacks gebied 2010. Ook nieuwe inzichten inzake achtergrondbelasting en de eventueel planologische effecten daarvan, zijn volgens [appellant sub 1] ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de bebouwde kom van Garderen de wettelijke geurnorm van 3 odour units per kubieke meter lucht (hierna: ouE/m³) geldt. Uit onderzoek dat de raad heeft verricht naar de te verwachten geurbelasting op de voorziene woningen volgt dat dit 2,6 ouE/m³ zal zijn. Verder wijst de raad erop dat er reeds een bestaande woning is aan de Hoge Boeschoterweg 21. Deze woning vormt de belemmerende factor voor eventuele uitbreiding van het bedrijf van [appellant sub 1] en niet de voorziene woningen, aldus de raad.
2.3.2. [appellant sub 1] heeft een agrarisch bedrijf, een kalvermesterij, aan de [locatie 1]. Blijkens de plantoelichting valt het bedrijf van [appellant sub 1] onder het toepassingsbereik van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv).
2.3.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv, wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object gelegen binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom, meer bedraagt dan 3,0 ouE/m³.
In de Verordening geurhinder en veehouderij, vastgesteld door de raad van de gemeente Barneveld op 7 oktober 2008, zijn wat de relevante gebieden betreft geen andere normen vastgesteld dan die gelden op grond van de Wgv. Uit de Gebiedsvisie en het daarbij behorende kaartmateriaal blijkt dat een geurnorm van 3,0 ouE/m³ geldt voor het plangebied.
2.3.4. Voor zover [appellant sub 1] vreest dat hij in zijn uitbreidingsmogelijkheden wordt beperkt, overweegt de Afdeling dat het plangebied op ongeveer 300 meter afstand van zijn bedrijf ligt en dat op een afstand van ongeveer 64 meter tot aan de perceelsgrens van [appellant sub 1] een woning aan de Hoge Boeschoterweg 21 ligt. Nu deze woning het meest nabij gelegen geurgevoelige object is, is deze woning bepalend voor eventuele uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van [appellant sub 1] en zal zijn bedrijf door het plan niet beperkt worden.
De raad heeft op 6 februari 2012 aanvullend onderzoek gedaan naar de te verwachten geurbelasting op de voorziene woningen, waarbij gebruik is gemaakt van het V-stacks model 2010. Uit dit aanvullende onderzoek blijkt eveneens dat een geurbelasting van 2,6 ouE/m³ te verwachten is in het plangebied. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de raad, onder meer gezien het aanvullend onderzoek, geen rekening heeft gehouden met de nieuwe inzichten inzake achtergrondbelasting.
Gelet op het vorengaande heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan geen beperkingen van zijn bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden zal meebrengen.
2.4. Verder betoogt [appellant sub 1] dat onvoldoende zorgvuldig onderzoek is verricht in het kader van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw), nu het verrichte onderzoek uit 2004 dateert. In het bijzonder heeft de raad ten onrechte geen aanleiding gezien voor een aanvullend onderzoek, terwijl in de nabijheid van het plangebied mogelijk een dassenburcht aanwezig is, aldus [appellant sub 1].
2.4.1. De raad wijst erop dat naar aanleiding van de melding van [appellant sub 1] dat een dassenburcht in de omgeving van zijn perceel voorkomt, een nader onderzoek is verricht door het bureau DHV, in aanvulling op de eerder door dit bureau verrichte natuurtoets in het kader van de Ffw. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de notitie aanvulling natuurtoets Hoge Boeschoterweg 32 te Garderen van 16 augustus 2011 (hierna: de aanvullende natuurtoets). De raad wijst op de conclusie in deze notitie, namelijk dat in de omgeving van de Hoge Boeschoterweg 32 geen dassenburcht voorkomt. Een aanvullend onderzoek voor het plangebied acht de raad daarom niet nodig.
2.4.2. In opdracht van de projectontwikkelaar is door het bureau Arcadis een natuurtoets verricht in het kader van de Ffw. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport Natuurtoets Garderen-Zuid, van november 2004 (hierna: de natuurtoets).
De enkele omstandigheid dat dit onderzoek uit 2004 dateert, is onvoldoende om te leiden tot het oordeel dat het onderzoek gebreken of leemten in kennis vertoont. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] heeft betoogd, noch aannemelijk heeft gemaakt dat zich sindsdien omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de resultaten uit de natuurtoets verouderd zijn. De raad heeft daarom in redelijkheid de natuurtoets ten grondslag kunnen leggen aan het plan.
Tijdens het onderzoek dat is verricht in 2004 voor de natuurtoets is geen dassenburcht aangetroffen in het plangebied. In de aanvullende natuurtoets staat dat het vanwege het karakter van het gebied in de omgeving van het perceel van [appellant sub 1] uitgesloten is dat zich daar een dassenburcht bevindt. Ook anderszins heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet in redelijkheid op deze informatie mocht afgaan.
Gelet op het voorgaande faalt het betoog van [appellant sub 1] dat onvoldoende zorgvuldig onderzoek is verricht in het kader van de Ffw.
Het beroep van [appellant sub 2], procedureel
2.5. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover dit voorziet in een woning ten westen van zijn perceel aan de [locatie 2] te Garderen. Hiertoe voert hij aan dat het plan in zoverre gewijzigd is vastgesteld en de raad ten onrechte heeft nagelaten de direct omwonenden hiervan op de hoogte te brengen.
2.5.1. Voorop staat dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan afwijken van het ontwerp. De Afdeling overweegt dat in de Wet ruimtelijke ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling is aan te wijzen op grond waarvan de raad in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van een vastgesteld plan. Nu voldaan is aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging en is gebleken dat [appellant sub 2] kennis heeft kunnen nemen van het vastgestelde plan en de daarin door de raad aangebrachte wijzigingen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre onzorgvuldig heeft gehandeld. Het betoog faalt derhalve.
Het beroep van [appellant sub 2], inhoudelijk
2.6. [appellant sub 2] heeft de beroepsgrond, dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de voorziene woning op het waterbeheer, ter zitting ingetrokken.
2.7. [appellant sub 2] betoogt dat de door hem bestreden woning ten onrechte mogelijk is gemaakt met de gewijzigde planvaststelling. [appellant sub 2] voert hiertoe aan dat reeds naar aanleiding van de inspraakreactie van [belanghebbende] door de gemeente het standpunt is ingenomen dat de door hem gewenste extra woning niet past in de stedenbouwkundige visie voor het gebied met als uitgangspunt dat de ter plaatse aanwezige open groenvoorziening behouden moet blijven. Door de raad is volgens [appellant sub 2] in het geheel niet gemotiveerd waarom deze visie niet langer meer zou gelden en evenmin is inzichtelijk gemaakt dat de belangen van de direct omwonenden bij het vaststellingsbesluit zijn meegewogen. De oprichting van deze woning zo dicht bij zijn perceel zal volgens hem leiden tot een aantasting van zijn privacy en uitzicht en tot een vermindering van de waarde van zijn woning.
[appellant sub 2] voert voorts aan dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de voorziene woning, voor de bezonning van omliggende woningen, ter plaatse van de voorziene woning geen onderzoek is gedaan naar de bodemkwaliteit en evenmin een archeologisch onderzoek is verricht.
Ten slotte voert [appellant sub 2] aan dat in de begroting geen rekening is gehouden met verzoeken om vergoeding van planschade, waardoor de economische uitvoerbaarheid van het plan onvoldoende is komen vast te staan.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor het opnemen van een woonbestemming ter plaatse van het plandeel gedegen onderzoeken hebben plaatsgevonden. In het verweerschrift is daartoe gesteld dat de uitgevoerde onderzoeken betrekking hebben op het hele plangebied, waarvan het bestreden plandeel vanaf het begin deel heeft uitgemaakt.
Verder wijst de raad erop dat omtrent mogelijk uit te keren planschade een exploitatieovereenkomst met de ontwikkelaar is gesloten.
2.7.2. Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 2] dat het plan niet economisch uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat een exploitatieovereenkomst is gesloten tussen de projectontwikkelaar en de raad. Uit die overeenkomst volgt dat de ontwikkelaar het risico draagt voor vergoeding van eventueel ontstane planschade. Er is niet gebleken dat de ontwikkelaar deze schade niet kan vergoeden indien deze optreedt. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant sub 2].
2.7.3. In zijn inspraakreactie heeft [belanghebbende] bezwaren geuit tegen het voorontwerpbestemmingsplan, omdat dit voor hem voorzag in de mogelijkheid tot realisatie van één twee-onder-één-kap woning. Op grond van de regeling die hij met de raad had getroffen, waarbij zijn gronden om niet gebruikt mochten worden als speelveld, had hij verwacht meer woningen te kunnen realiseren. In de gemeentelijke reactie hierop is benadrukt dat geen afspraken zijn gemaakt over concrete woningaantallen, is gesteld dat bij het opstellen van de stedenbouwkundige visie is gekeken hoe invulling kon worden gegeven aan de in het verleden besproken mogelijkheden voor het in gebruik hebben van het speelveld, en is een stedenbouwkundig plan gemaakt dat recht doet aan het dorpse karakter van dit deel van Garderen. In de Stedenbouwkundige visie Zuidkant Garderen van 27 september 2010 is met betrekking tot de woningen die [belanghebbende] in het plangebied mag bouwen vermeld, dat is gezocht naar de mogelijkheid om twee woningen in te voegen zonder afbreuk te doen aan de aanwezige groene inham. In aansluiting op de bestaande woningen en het nieuwe plan voor de zuidrand van Garderen is ruimte gevonden voor één twee-onder-één-kap woning die aansluit bij de bestaande twee-onder-één-kap woningen. In het ontwerpbestemmingsplan is daarom niet in meer woningen dan de reeds voorgestelde twee-onder-één-kap woning op de gronden van [belanghebbende] voorzien. Naar aanleiding van de door [belanghebbende] naar voren gebrachte zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan heeft de raad vervolgens besloten om in een extra woning te voorzien. De Afdeling overweegt dat het de raad vrijstaat om wijzigingen aan te brengen ten opzichte van een voorontwerpbestemmingsplan, alsmede het ontwerpbestemmingsplan. Wel zal de planologische aanvaardbaarheid van de door middel van de wijziging mogelijk gemaakte ontwikkeling in het besluit deugdelijk moeten zijn gemotiveerd, waarbij inzichtelijk gemaakt moet worden in hoeverre rekening is gehouden met de belangen van belanghebbenden, in dit geval [appellant sub 2]. De Afdeling is van oordeel dat in dit geval niet is gemotiveerd waarom de raad ten tijde van het nemen van het besluit van mening was dat het toevoegen van de voorziene woning, in het licht van de hiervoor weergegeven stedenbouwkundige visie voor het gebied, in stedenbouwkundig opzicht past bij de omgeving van het plandeel. Evenmin blijkt uit het besluit in hoeverre hierbij rekening is gehouden met de belangen van omwonenden, in het bijzonder van [appellant sub 2]. De op 14 mei 2012 alsnog overgelegde memo van 9 mei 2012 is hiertoe onvoldoende. Het besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het betoog slaagt in zoverre.
2.7.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 2] dat ter plaatse van de voorziene woning ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de bodemkwaliteit, stelt de Afdeling voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat kwaliteit van de bodemgesteldheid ter plaatse aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
Anders dan de raad stelt, ligt aan de besluitvorming, die tot de gewijzigde vaststelling van het plan heeft geleid, geen onderzoek naar de bodemgesteldheid van het onderhavige plandeel ten grondslag. Weliswaar is voor een deel van het plangebied door het bureau BOOT organiserend ingenieursburo een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, maar uit het daarvan opgemaakte rapport van 11 juni 2005 blijkt dat het onderhavige plandeel niet bij dit onderzoek betrokken is geweest. Nu de bestreden woonbestemming nog niet is verwezenlijkt en deze bestemming een directe bouwtitel oplevert, zal voldoende inzicht in de kwaliteit van de bodemgesteldheid ter plaatste moeten bestaan om te kunnen beoordelen of het plan in zoverre uitvoerbaar is. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is een dergelijk inzicht door de raad niet geboden. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd en dan ook vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
2.7.5. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
2.7.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr.
200801932/1en 29 september 2010 in zaak nr.
200809200/1/R1) rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
In opdracht van het Bouwfonds MAB Ontwikkeling B.V. heeft het bureau ADC ArcheoProjecten onderzoek verricht naar de archeologische waarden in een deel van het plangebied, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het rapport "Garderen De Enk" van november 2005 (hierna: het archeologisch onderzoek). Uit dit onderzoek en de daarbij behorende kaart "ARCHIS, meldingen en archeologische monumenten op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden" kan worden afgeleid dat voor het plangebied hoge indicatieve archeologische waarden gelden en dat in de omgeving daarvan verschillende archeologische vondsten zijn gedaan.
Anders dan de raad stelt, heeft dit archeologisch onderzoek zich evenwel beperkt tot het zuidoostelijk deel van het plangebied, waar het Bouwfonds MAB woningen zal ontwikkelen. Dat de grond ter plaatse van het onderhavige plandeel door agrarisch grondgebruik in het verleden reeds zodanig is verstoord dat daarom geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, zoals door de raad ter zitting is gesteld, is door hem niet nader onderbouwd. Niet inzichtelijk is dan ook gemaakt dat de raad, ondanks de hoge indicatieve archeologische verwachtingswaarde van het betrokken gebied, in redelijkheid heeft kunnen afzien van het doen van onderzoek naar de archeologische waarden ter plaatse van het plandeel en ervan heeft kunnen uitgaan dat voldoende informatie omtrent de archeologische situatie beschikbaar was om voor dit plandeel een uitvoerbare bestemming te kunnen aanwijzen. Het bestreden besluit is ook in zoverre onvoldoende gemotiveerd en derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld. Het betoog slaagt ook in zoverre.
2.8. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover dit ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen-1" op de gronden direct ten westen van de percelen aan de Beukenlaan 8 tot en met 14, is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Bestuurlijke lus
2.9. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, voor zover dit ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen-1" op de gronden direct ten westen van de percelen aan de Beukenlaan 8 tot en met 14, door te motiveren in hoeverre rekening is gehouden met de belangen van [appellant sub 2], te motiveren op welke wijze het plandeel in stedenbouwkundig opzicht passend is in de omgeving, en, zo nodig aan de hand van - verkennend - bodemonderzoek en/of onderzoek naar de archeologische situatie, te motiveren dat hij er in redelijkheid van heeft mogen uitgaan dat voldoende informatie omtrent de kwaliteit van de bodemgesteldheid dan wel omtrent de archeologische situatie ter plaatse van de onderhavige locatie beschikbaar is om een bij het plan uitvoerbare bestemming te kunnen aanwijzen. De raad dient daartoe met inachtneming van de overwegingen 2.7.3, 2.7.4 en 2.7.6 alsnog alle betrokken belangen af te wegen en het besluit alsnog toereikend te motiveren, dan wel het besluit van 21 september 2011 te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming dienen [belanghebbende] en [appellant sub 2] in dat geval wel in de gelegenheid te worden gesteld hun zienswijzen kenbaar te maken. Voorts dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
2.10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Barneveld op om binnen 20 weken na de verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in de rechtsoverwegingen 2.7.3, 2.7.4 en 2.7.6 is overwogen:
- het besluit van 21 september 2011 te herstellen, voor zover dit ziet op het plandeel met de bestemming "Wonen-1" op de gronden direct ten westen van de percelen aan de Beukenlaan 8 tot en met 14, door te motiveren in hoeverre rekening is gehouden met de belangen van Bronckhorst, te motiveren op welke wijze het plandeel in stedenbouwkundig opzicht passend is in de omgeving, en, zo nodig aan de hand van - verkennend - bodemonderzoek en/of onderzoek naar de archeologische situatie, te motiveren dat hij er in redelijkheid van heeft mogen uitgaan dat voldoende informatie omtrent de kwaliteit van de bodemgesteldheid dan wel omtrent de archeologische situatie ter plaatse van de onderhavige locatie beschikbaar is om een bij het plan uitvoerbare bestemming te kunnen aanwijzen, en aan de hand van die afwegingen het besluit van 21 september 2011 alsnog toereikend te motiveren, dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
- de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012
343-677.