ECLI:NL:RVS:2012:BX3296

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111671/1/T1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • W.J. Deetman
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan Denekamp Kern en de uitbreiding van museum Natura Docet

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd op 1 augustus 2012, wordt het bestemmingsplan "Denekamp Kern" besproken, dat op 19 september 2011 door de raad van de gemeente Dinkelland is vastgesteld. Appellanten, gevestigd in Denekamp, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 7 mei 2012 behandeld. De appellanten betogen dat het bestemmingsplan niet voorziet in de realisering van een discotheek bij hun horecabedrijf, terwijl er volgens hen een grote behoefte aan is. De raad heeft echter aangegeven dat er nog geen concreet bouwplan voorhanden is en dat de vestiging van een discotheek een grote impact op de omgeving heeft, wat zorgvuldigheid vereist. De Afdeling oordeelt dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vestiging van een discotheek niet in het bestemmingsplan kan worden opgenomen, maar dat hiervoor een aparte procedure moet worden gestart.

Daarnaast wordt de bestemming "Maatschappelijk" van het museum Natura Docet ter discussie gesteld. Appellanten vrezen dat bezoekers van het museum gebruik zullen maken van hun parkeerplaatsen. De raad stelt dat er voldoende parkeerplaatsen op het terrein van het museum zullen worden gerealiseerd. De Afdeling concludeert dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de bestemming van het museum te handhaven, maar dat de bestemming "Maatschappelijk" in strijd is met de SVBP 2008, die voorschrijft dat een museum onder de bestemming "Cultuur en ontspanning" moet vallen. De Afdeling draagt de raad op om binnen 16 weken de gebreken in het besluit te herstellen en de bestemming van het museum aan te passen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opstellen van bestemmingsplannen en de noodzaak om rekening te houden met de belangen van betrokken partijen. De Afdeling zal in een einduitspraak beslissen over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

201111671/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellante] en anderen, gevestigd te Denekamp, gemeente Dinkelland,
en
de raad van de gemeente Dinkelland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Denekamp Kern" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellante] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2012, waar [appellante] en anderen, in de persoon van [gemachtigde] en bijgestaan door drs. H.E. Winkelman, werkzaam bij drs. H.E. Winkelman, juridisch adviesbureau B.V., en de raad, vertegenwoordigd door drs. G.J. Preuter-Brunnekreef en drs. E. List, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
De Afdeling heeft de behandeling van de beroepen van [4 appellanten] tegen het besluit van 19 september 2011 afgesplitst en voortgezet onder zaak nr.
201111671/3/R1.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Het plan ziet op de kern Denekamp en is grotendeels conserverend van aard. Het plan maakt wel de uitbreiding van het museum Natura Docet (hierna: het museum) mogelijk.
2.3. Voor zover de raad de belanghebbendheid van [appellante] en anderen betwist, wordt overwogen dat de gronden van [appellante] en anderen slechts door een weg worden gescheiden van de gronden van het museum. Gelet op de korte afstand tussen deze gronden en gelet op de vrees van [appellante] en anderen voor parkeeroverlast nabij hun horecabedrijf door bezoekers van dit museum, hebben [appellante] en anderen een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Dat volgens de raad geen sprake is van zicht op het museum en evenmin van een concurrentiebelang is derhalve niet relevant.
2.4. Voor zover [appellante] en anderen betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), overweegt de Afdeling dat dit artikel zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.5. Met betrekking tot het betoog dat de aanvulling op de zienswijze van [appellante] en anderen ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, wordt overwogen dat uit vergelijking van de tijdig ingebrachte zienswijze van 12 mei 2011 en de aanvulling van 22 augustus 2011 blijkt dat de aanvulling wat betreft het bestemmingsplan nieuwe argumenten bevat met betrekking tot de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008) en het beschermen van landschappelijke en overige aanwezige waarden. Reeds nu de raad hierop in de Reactienota Zienswijze Ontwerpbestemmingsplan en de plantoelichting genoegzaam is ingegaan, leidt dit betoog niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. [appellante] en anderen voeren aan dat het bestemmingsplan ten onrechte niet voorziet in de realisering van een discotheek bij hun horecabedrijf. In dit verband wijzen zij er op dat het college van burgemeester en wethouders schriftelijk heeft meegedeeld in principe te kunnen instemmen met het initiatief tot het realiseren van een discotheek. Voorts bestaat volgens [appellante] en anderen een grote behoefte aan een discotheek in Denekamp nu er op dit moment geen discotheek meer in de gemeente is gevestigd. Verder wijzen [appellante] en anderen er op dat de plannen met betrekking tot de uitbreiding van het museum in tegenstelling tot hun plannen met grote voortvarendheid zijn behandeld. Daarnaast zijn enkele planregels volgens [appellante] en anderen rechtsonzeker dan wel onduidelijk.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het gemeentebestuur in principe bereid is mee te werken aan het initiatief tot vestiging van een discotheek. Er is echter nog geen concreet bouwplan voorhanden. Voorts heeft het toestaan van een discotheek een grote impact op de omgeving en is er bovendien vanuit de omgeving veel weerstand tegen de vestiging hiervan, zodat het extra belangrijk is dat zorgvuldig wordt omgegaan met dit initiatief. Gelet hierop zal ten behoeve van de vestiging van een discotheek een separate procedure worden opgestart en is de vestiging van een discotheek niet toegestaan in dit grotendeels conserverende bestemmingsplan, aldus de raad.
2.6.2. De gronden ter plaatse van horecabedrijf [appellante] zijn bestemd als "Horeca" met de functieaanduidingen "horeca van categorie 2" en "bedrijfswoning".
Ingevolge artikel 13, lid 13.1, van de planregels zijn de voor "Horeca" aangewezen gronden bestemd voor:
a. gebouwen ten behoeve van:
1. horecabedrijven categorie 1;
2. horecabedrijven categorie 2, ter plaatse van de aanduiding "horeca van categorie 2";
5. het wonen, voor zover het de eerste bouwlaag betreft, ter plaatse van de aanduiding "wonen", al dan niet in combinatie met ruimte voor mantelzorg, tenzij er sprake is van wonen t.b.v. de bedrijfswoning;
6. een bedrijfswoning, ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning".
Ingevolge lid 13.2.1, onder b., zal het bebouwingspercentage van het bouwvlak ten hoogste het ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)" aangegeven percentage bedragen.
Ingevolge lid 13.2.6, onder b, bedraagt de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde binnen het bouwvlak ten hoogste 8 meter.
Ingevolge lid 13.2.6., onder c, bedraagt de bouwhoogte buiten het bouwvlak ten behoeve van een reclamezuil ten hoogste 6 meter.
Ingevolge lid 13.2.6., onder d, bedraagt de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde buiten het bouwvlak ten hoogste 2 meter.
Ingevolge artikel 1, lid 41, wordt onder horecabedrijf verstaan:
een bedrijf waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt, één en ander al dan niet in combinatie met een vermaaksfunctie, met uitzondering van een erotisch getinte vermaaksfunctie.
De horecabedrijven zijn in drie categorieën te onderscheiden:
a. horecacategorie 1: een complementair horecabedrijf dat is gericht op het hoofdzakelijk overdag bereiden en verstrekken van (niet of licht alcoholhoudende) dranken en eenvoudige etenswaren aan bezoekers van andere functies, met name functies als centrumvoorzieningen en dagrecreatie, zoals een automatiek, broodjeszaak, cafetaria, croissanterie, koffiebar, lunchroom, ijssalon, petitrestaurant, snackbar, snack-kiosk, tearoom, traiteur en/of een naar de aard en invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen horecabedrijf;
b. horecacategorie 2: een horecabedrijf met een in het algemeen hoge bezoekersfrequentie gedurende de avond, dat voornamelijk is gericht op het bereiden en verstrekken van maaltijden en/of (alcoholische) dranken, zoals een bar (grand)café, eetcafé, restaurant, café restaurant, en/of een naar de aard en invloed op de omgeving daarmee gelijk te stellen horecabedrijf, al dan niet in combinatie met logiesvertrekken of een zalencentrum;
c. horecacategorie 3: vormen van horeca-activiteiten waarbij in hoofdzaak alcoholische drank wordt verstrekt en waarvan de exploitatie een aantasting van het woon- en leefklimaat kan veroorzaken en een grote druk op de openbare orde met zich meebrengt: dancings, discotheken en nachtclubs.
2.6.3. Voorop staat dat het bestemmingsplan is opgesteld omdat de huidige bestemmingsplannen voor de kern van Denekamp zijn verouderd en omdat vanaf 1 juli 2013 kort gezegd een legessanctie geldt indien een bestemmingsplan ouder is dan 10 jaar. Het bestemmingsplan is voorts grotendeels conserverend van aard. [appellante] en anderen hebben schetsen van een gebouw ten behoeve van de discotheek overgelegd, maar ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan was geen concreet bouwplan voorhanden. Verder bestaat mogelijk grote behoefte aan de vestiging van een discotheek in Denekamp, maar vanuit de omgeving bestaat er eveneens veel weerstand tegen. Gelet op het vorenstaande is het standpunt van de raad dat de vestiging van een discotheek vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid niet in dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt maar dat ten behoeve daarvan een separaat bestemmingsplan in procedure wordt gebracht, niet onredelijk. Ten aanzien van de door [appellante] en anderen gemaakte vergelijking met de uitbreidingsplannen van het museum wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de impact van die uitbreiding op de omgeving veel kleiner is dan de impact die de vestiging van een discotheek zou hebben en de plannen daartoe bovendien grotendeels in overeenstemming waren met het voorheen geldende bestemmingsplan. In hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.6.4. Met betrekking tot het standpunt dat onduidelijk is of het organiseren van dansavonden in het huidige zalencomplex van [appellante] en anderen nog mogelijk is, is het volgende van belang. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2, in samenhang bezien met artikel 1, lid 41, van de planregels is op de gronden van [appellante] en anderen een zalencentrum toegestaan. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat het zalencentrum kan worden gebruikt voor periodieke dansavonden en dat derhalve het huidige gebruik kan worden voortgezet.
2.6.5. Voorts overweegt de Afdeling dat niet valt in te zien dat onduidelijk is hoe sub 5 en sub 6 van artikel 13, lid 13.1, onder a, van de planregels zich tot elkaar verhouden. Uit dit artikellid volgt voldoende duidelijk dat op alle bouwlagen van een bedrijfswoning mag worden gewoond en dat voor andere gebouwen geldt dat op de eerste bouwlaag mag worden gewoond indien ter plaatse de aanduiding "wonen" is opgenomen. Dat volgens [appellante] en anderen een toegang tot een woning op de eerste bouwlaag zich over het algemeen op de begane grond bevindt, maakt dit niet anders nu niet valt in te zien dat hieromtrent een specifieke regeling in het plan moet worden opgenomen en dat derhalve de onderhavige planregel rechtsonzeker is vanwege het ontbreken hiervan.
2.6.6. Evenmin valt in te zien dat als gevolg van het gebruik van het woord 'zal' in plaats van 'mag' in artikel 13, lid 13.2.1, onder b, van de planregels dit artikellid rechtsonzeker is. In dit verband is van belang dat uit dit artikellid voldoende duidelijk volgt dat het oprichten van bebouwing op het bouwvlak is toegestaan en dat als maximum bebouwingspercentage geldt het percentage zoals aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum bebouwingspercentage (%)". Daarnaast bestaat geen grond voor het oordeel dat in zoverre sprake is van een discrepantie tussen de bekend gemaakte planregel en het raadsbesluit. In dit verband is van belang dat in het raadsbesluit staat dat wordt beslist overeenkomstig de conclusies in de Reactienota Zienswijze Ontwerpbestemmingsplan waarin onder meer staat dat de regels zijn herzien en dat (vervoegingen van) het werkwoord 'zullen' veelal zijn verwijderd. Anders dan [appellante] en anderen veronderstellen volgt hier immers niet uit dat iedere vervoeging van het werkwoord 'zullen' zal worden verwijderd.
2.6.7. Wat betreft het standpunt van [appellante] en anderen dat buiten het bouwvlak al vele jaren legale lichtmasten en lantaarnpalen aanwezig zijn en dat deze ten onrechte voor de tweede maal onder het bouwovergangsrecht zijn gebracht, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting is gebleken dat de lichtmasten binnen het bouwvlak staan en dat deze gelet op de ter plaatse toegestane bouwhoogte van 8 meter, in overeenstemming met de planregels zijn. Voorts heeft de raad ter zitting weliswaar gesteld dat de lantaarnpalen op de parkeerplaats buiten het bouwvlak niet hoger zijn dan 2 meter, maar [appellante] en anderen hebben aannemelijk gemaakt dat dit wel het geval is. Nu buiten het bouwvlak een bouwhoogte van 2 meter niet is toegestaan, zijn de lantaarnpalen niet in overeenstemming met de planregels. Ter zitting is voorts gebleken dat de raad heeft beoogd de lantaarnpalen als zodanig te bestemmen, zodat het bestemmingsplan in zoverre is voorbereid in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.
2.7. [appellante] en anderen richten zich voorts tegen de bestemming "Maatschappelijk" ter plaatse van het museum. Zij wijzen er op dat onvoldoende parkeermogelijkheden aanwezig zijn op het terrein van het museum. Zij vrezen dat bezoekers van het museum gebruik zullen maken van de parkeerplaatsen van hun horecabedrijf. Ook blijkt volgens hen uit de planregels onvoldoende duidelijk dat het gebruik van gronden met de bestemming "Maatschappelijk" als zelfstandige horeca en zelfstandige detailhandel niet is toegestaan. Voorts had volgens hen ten behoeve van de uitbreiding van het museum beoordeeld moeten worden of een milieueffectrapportage had moeten worden gemaakt. Daarnaast voeren [appellante] en anderen aan dat onvoldoende is ingegaan op de gevolgen van de uitbreiding van het museum voor de waterhuishouding en de geluidsbelasting. Bovendien is de uitbreiding van het museum volgens hen financieel niet uitvoerbaar. Ten slotte betogen zij dat ingevolge de SVBP 2008 een museum moet worden bestemd als "Cultuur en ontspanning" in plaats van als "Maatschappelijk".
2.8. De raad stelt zich op het standpunt dat op het terrein van het museum 60 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd en dat dit voldoende is gelet op de kengetallen van het CROW. De raad stelt voorts dat de SVBP 2008 niet in de weg staat aan het toekennen van de bestemming "Maatschappelijk" aan het museum.
2.8.1. Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder a, sub 1, en onder h, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen en de daarbij behorende parkeervoorzieningen.
Ingevolge lid 15.5, wordt tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van zelfstandige horeca en zelfstandige detailhandel. Onder het gebruik wordt tevens verstaan het laten gebruiken.
Ingevolge artikel 1, onder 56, wordt onder maatschappelijke voorzieningen verstaan educatieve, sociaal-medische, museale en sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van sport- en recreatieve voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen.
2.8.2. Ter zitting is gebleken dat [appellante] en anderen op zichzelf geen bezwaar hebben tegen de uitbreidingsmogelijkheden die aan het museum zijn geboden, maar dat volgens hen verschillende aspecten onvoldoende zijn onderzocht en dat in de planregels enkele onjuistheden staan.
2.8.3. Voor zover [appellante] en anderen aanvoeren dat het bestemmingsplan gelet op de bouwmogelijkheden die aan het museum worden geboden, niet kan worden aangemerkt als een conserverend plan, is van belang dat deze veronderstelling is gebaseerd op een onjuiste lezing van de term conserverend. Uit de stukken is immers gebleken dat volgens de raad sprake is van een conserverend bestemmingsplan omdat de bouw- en gebruiksmogelijkheden uit het voorheen geldende bestemmingsplan grotendeels zijn overgenomen. De term conserverend heeft derhalve betrekking op bestaande mogelijkheden en anders dan [appellante] en anderen veronderstellen niet slechts op reeds gerealiseerde bouw- en gebruiksmogelijkheden. Gelet hierop bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de voorziene uitbreiding van het museum in de plantoelichting ten onrechte niet is opgenomen bij de nieuwe ontwikkelingen.
2.8.4. De Afdeling overweegt voorts dat [appellante] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het museum mogelijk meer dan 250.000 bezoekers per jaar zal trekken en dat derhalve had moeten worden beoordeeld of een milieueffectrapportage had moet worden gemaakt. In dit verband is van belang dat [appellante] en anderen er weliswaar op wijzen dat in het verleden specifieke tentoonstellingen hebben geleid tot een bezoekersaantal van 205.000, maar dat uit een door hen overgelegd persbericht blijkt dat ruim onder voornoemde drempelwaarde wordt gebleven nu wordt uitgegaan van een bezoekersaantal van 100.000 per jaar. Bovendien heeft de raad ter zitting gesteld dat wordt gestreefd naar een bezoekersaantal van 60.000 per jaar, in welk geval de begroting sluitend is. Voorts hebben [appellante] en anderen geen feiten of omstandigheden aangevoerd waarin de Afdeling, gelet op artikel 2, vijfde lid, van het Besluit milieueffectrapportage, aanleiding ziet voor het oordeel dat sprake is van een ander geval waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.
2.8.5. Een groot deel van het perceel van het museum is bestemd als "Maatschappelijk". Voorts is aan een klein deel van het perceel een bouwvlak toegekend. Niet valt in te zien dat op het overige deel van het perceel niet voldoende parkeerplaatsen ten behoeve van het museum kunnen worden gerealiseerd, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestemmingsplan ertoe zal leiden dat bezoekers van het museum gebruik zullen maken van de parkeervoorzieningen van het horecabedrijf van [appellante] en anderen. Hierbij betrekt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat ten behoeve van de voorziene uitbreiding van het museum ongeveer 60 parkeerplaatsen dienen te worden gerealiseerd. Voorts heeft de raad zich gelet op de verhouding tussen de omvang van het bouwvlak en de omvang van de overige gronden van het museum in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook bij het benutten van alle bouwmogelijkheden voldoende parkeervoorzieningen op het eigen terrein kunnen worden gerealiseerd. Voorts wordt in het standpunt van [appellante] en anderen dat artikel 8, vijfde lid, van de Woningwet op termijn zal vervallen, geen grond gevonden voor het oordeel dat in de planregels een parkeernorm had moeten worden opgenomen en niet kon worden volstaan met een verwijzing naar de Bouwverordening wat betreft de parkeergelegenheid reeds omdat voornoemd artikel uit de Woningwet nog altijd geldt.
2.8.6. Voorts overweegt de Afdeling dat [appellante] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het bestemmingsplan voor zover het de uitbreiding van het museum betreft financieel dan wel economisch niet uitvoerbaar is. Een niet nader onderbouwde betwisting van de juistheid van geraamde opbrengsten en kosten is in dit kader onvoldoende.
2.8.7. Verder wordt in het niet nader onderbouwde standpunt van [appellante] en anderen geen grond gevonden voor het oordeel dat de aan het museum geboden uitbreidingsmogelijkheden zullen leiden tot geluids- en wateroverlast.
2.8.8. [appellante] en anderen hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van gronden met de bestemming "Maatschappelijk" waardevolle groenvoorzieningen en cultuurhistorische waarden aanwezig zijn, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van regels met betrekking tot het uitvoeren van werken en werkzaamheden op gronden met deze bestemming.
2.8.8.1. Gelet op artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder a, sub 1, in samenhang bezien met artikel 1, onder 56, alsmede gelet op artikel 15, lid 15.5, van de planregels is verder voldoende duidelijk dat op gronden met de bestemming "Maatschappelijk" de functies horeca en detailhandel slechts zijn toegestaan voor zover deze functies ondergeschikt zijn aan de in artikel 1, onder 56 opgesomde maatschappelijke voorzieningen. Voorts valt niet in te zien waarom de termen ondergeschikt en ten dienste van nader hadden moeten worden toegelicht nu voor de uitleg van deze termen kan worden aangesloten bij de betekenis die hieraan in het algemeen spraakgebruik wordt gegeven.
2.8.9. Met betrekking tot het standpunt dat het toekennen van de bestemming "Maatschappelijk" aan het museum in strijd is met de SVBP 2008, overweegt de Afdeling dat ingevolge paragraaf 2.2. van de SVBP 2008 de functie museum onder de bestemming "Cultuur en ontspanning" dient te worden geplaatst. Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 (hierna: de Regeling), in samenhang bezien met artikel 1.2.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), volgt dat de raad een bestemmingsplan dient vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen overeenkomstig de SVBP 2008, die als bijlage II deel uitmaakt van de Regeling. Nu in het plan het museum is bestemd als "Maatschappelijk" is het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" ter plaatse van het museum in strijd met artikel 2, eerste lid van de Regeling in samenhang bezien met artikel 1.2.6. van het Bro vastgesteld. Dat volgens de raad de uitbreiding gepaard gaat met het realiseren van een modern museum waarin verschillende activiteiten worden aangeboden, doet hieraan niet af.
2.8.10. Voor zover [appellante] en anderen verder gronden aanvoeren met betrekking tot het bouwplan van het museum, overweegt de Afdeling dat die gronden in deze bestemmingsplanprocedure niet aan de orde kunnen komen.
2.9. [appellante] en anderen betogen voorts dat de doeleindenomschrijving van de bestemming "Bos" in het plan is gewijzigd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan zonder dat hieraan een deugdelijke motivering ten grondslag ligt. In het bijzonder wijzen zij er in dit verband op dat het in artikel 8, lid 8.1, onder sub b en sub f, van de planregels toegestane gebruik ondergeschikt dient te zijn aan het gebruik als bos terwijl het ondergeschiktheidscriterium niet in het voorheen geldende bestemmingsplan was opgenomen.
2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan verschillende bestemmingsplannen vervangt en dat derhalve de wijze van bestemmen enigszins kan afwijken ten opzichte van het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts dient volgens de raad de hoofdfunctie binnen de bestemming "Bos" daadwerkelijk bos te zijn en is terecht het ondergeschiktheidscriterium opgenomen.
2.9.2. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bos;
met daaraan ondergeschikt:
b. de aanleg, instandhouding en ontwikkeling van bosplanting ten behoeve van de houtproductie;
f. het extensief dagrecreatief medegebruik en educatief medegebruik.
2.9.3. De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gelet op de ruimtelijke uitstraling wenselijk is dat gronden met de bestemming "Bos" slechts ondergeschikt voor andere functies dan bos worden gebruikt. Voorts valt niet in te zien hoe de raad dit standpunt nader had moeten motiveren. Dat in het voorheen geldende bestemmingsplan geen ondergeschiktheidscriterium was opgenomen, doet aan dit oordeel niet af.
2.9.4. [appellante] en anderen hebben in het beroepschrift voorts verwezen naar de inhoud van hun zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.10. In hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan voor zover daarin de lantaarnpalen buiten het bouwvlak op het perceel van [appellante] en anderen niet als zodanig zijn bestemd, is genomen in strijd met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] en anderen hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" ter plaatse van het museum is vastgesteld in strijd met artikel 2, eerste lid van de Regeling in samenhang bezien met artikel 1.2.6. van het Bro.
2.11. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.6.7. alsnog een toereikende bouwhoogte voor de lantaarnpalen buiten het bouwvlak op het perceel van [appellante] en anderen in het plan op te nemen. Voorts dient de raad met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.8.9. de bestemming "Maatschappelijk" ter plaatse van het museum te wijzigen in de bestemming "Cultuur en ontspanning" en ten behoeve daarvan een regeling in het plan op te nemen. Bij het herstellen van voornoemde gebreken behoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. De raad dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
2.12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Dinkelland op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.6.7. alsnog een toereikende bouwhoogte voor de lantaarnpalen buiten het bouwvlak op het perceel van [appellante] en anderen in het plan op te nemen. Voorts dient de raad met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.8.9. de bestemming "Maatschappelijk" ter plaatse van het museum te wijzigen in de bestemming "Cultuur en ontspanning" en ten behoeve daarvan een regeling in het plan op te nemen. De raad dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
- de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Priem
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012
559.