ECLI:NL:RVS:2012:BX3291

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104224/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • F.C.M.A. Michiels
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland inzake revisievergunning voor Cementbouw B.V.

In deze zaak gaat het om een beroep van Cementbouw B.V. tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, waarbij een revisievergunning is verleend voor het vervaardigen van betonmortel en betonproducten, en de handel in zand en grind op het perceel Zuiderhavenweg 44 te Tiel. Het besluit werd op 22 februari 2011 genomen en op 28 februari 2011 ter inzage gelegd. Cementbouw B.V. heeft op 7 april 2011 beroep ingesteld, waarna de zaak op 7 mei 2012 ter zitting is behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 1 augustus 2012 geoordeeld dat het bestreden besluit gedeeltelijk in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft het besluit vernietigd voor bepaalde onderdelen. De Afdeling heeft vastgesteld dat het college niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld bij het opnemen van bepaalde voorschriften in de vergunning, met name met betrekking tot het vernevelen van ontkistingsolie en de eisen aan de vloer van de betonwarenfabriek. De Afdeling heeft de vergunning aangepast door een nieuw voorschrift toe te voegen dat het vernevelen met ontkistingsolie boven een vloeistofkerende vloer toestaat, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Het beroep is gedeeltelijk gegrond verklaard, en het college is gelast om het griffierecht aan Cementbouw B.V. te vergoeden.

Uitspraak

201104224/1/A4.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Betonmortelbedrijven Cementbouw B.V. (hierna: Cementbouw B.V.), gevestigd te Tiel,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college aan Cementbouw B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het vervaardigen van betonmortel en betonproducten en de handel in zand en grind op het perceel Zuiderhavenweg 44 te Tiel. Dit besluit is op 28 februari 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft Cementbouw B.V. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2011, beroep ingesteld. Bij brief van 10 mei 2011 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Cementbouw B.V. en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2012, waar Cementbouw B.V., vertegenwoordigd door mr. A. Hoogesteger en ing. R. van de Bank, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van Esch, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Ter zitting heeft Cementbouw B.V. desgevraagd te kennen gegeven dat haar in het beroepschrift weergegeven standpunt dat het vliegas dat zij inneemt en verwerkt geen afvalstof is, geen beroepsgrond is.
2.3. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van deze bepaling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Cementbouw B.V. kan zich niet verenigen met voorschrift 1.1.1 van de vergunning, voor zover daarin is bepaald dat de inrichting in werking is overeenkomstig het akoestisch onderzoek en de aanvullende gegevens van 8 november 2010.
2.4.1. Het college heeft erkend dat het opnemen van dit deel van het voorschrift niet nodig is en onduidelijkheid schept omdat bepaalde gegevens niet in overeenstemming zijn met het akoestisch rapport.
Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het voorschrift 1.1.1, vierde en vijfde gedachtestreepje betreft en in samenhang daarmee voor zover het het dictum, tweede punt, vierde en vijfde gedachtestreepje, betreft.
2.5. Cementbouw B.V. kan zich voorts niet verenigen met de voorschriften 4.1.2 en 4.3.1 van de vergunning, voor zover daarin is bepaald dat het deel van de vloer van de betonwarenfabriek waarboven het vernevelen van bekistingsolie plaatsvindt, aantoonbaar vloeistofdicht moet zijn uitgevoerd.
2.5.1. Ingevolge voorschrift 4.1.2 moet ter voldoening aan voorschrift 4.1.1 de vloer van de ruimte waarboven het vernevelen van bekistingsolie plaatsvindt, voldoen aan paragraaf 4.3.
Ingevolge voorschrift 4.3.1, voor zover hier van belang, moet uiterlijk zes maanden na het in werking treden van deze vergunning dat deel van de vloer van de betonwarenfabriek waarboven het vernevelen van bekistingsolie plaatsvindt, aantoonbaar vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
2.5.2. Het college heeft naar aanleiding van het beroep bij brief van
4 april 2012 verklaard dat het vernevelen boven een vloeistofkerende vloer vergunbaar is, wanneer aan de vergunning het volgende voorschrift wordt verbonden en de Afdeling verzocht in zoverre zelf in de zaak te voorzien:
a. Het vernevelen met ontkistingsolie met de productnaam Marginel 835 mag plaatsvinden boven een vloeistofkerende vloer.
b. Gemorste ontkistingsolie moet direct worden opgeruimd en zo snel mogelijk worden geneutraliseerd of geabsorbeerd.
c. Ontkistingsolie mag niet over de rand van een vloeistofkerende vloer worden geveegd of geschrobd.
d. De volgende beheermaatregelen moeten zijn getroffen:
- Incidentenmanagement voor Marginel 835
- Risicobeperkend onderzoek voor Marginel 835 (monitoring).
2.5.3. Hieruit blijkt dat het college van mening is dat het voorschrijven van een vloeistofdichte vloer uit milieuhygiënisch oogpunt niet nodig is en dat kan worden volstaan met een vloeistofkerende vloer en de onder 2.5.2 weergegeven gedragsvoorschriften.
Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
De beroepsgrond slaagt. Het besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het vernevelen met ontkistingsolie boven een vloeistofkerende vloer niet is toegestaan.
Nu Cementbouw B.V. ter zitting heeft verklaard dat zij zich met het door het college voorgestelde voorschrift kan verenigen, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door een voorschrift met eenzelfde strekking aan de vergunning te verbinden.
2.6. Cementbouw B.V. betoogt dat een bodembelastingonderzoek, als voorgeschreven in voorschrift 4.7.1, niet nodig is in het belang van de bescherming van de bodem, nu het vernevelen van ontkistingsolie volgens haar niet bodembedreigend is.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 4.7.1 dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie uiterlijk zes maanden na het in werking treden van de vergunning een bodembelastingonderzoek naar de nulsituatie te zijn uitgevoerd. Het onderzoek dient betrekking te hebben op plaatsen binnen de inrichting waar bodembelasting zou kunnen ontstaan. Dit zijn de locaties zoals beschreven in paragraaf 7.2 van de considerans.
2.6.2. In de in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming opgenomen 'Stoffenlijst' komt olie voor als bodembedreigende stof. Het college heeft het vernevelen van ontkistingsolie kunnen aanmerken als een bodembedreigende activiteit. Het vastleggen van de nulsituatie dient als referentiekader voor mogelijke toekomstige verontreinigingen. In hetgeen Cementbouw B.V. heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een bodembelastingonderzoek naar de nulsituatie heeft kunnen voorschrijven.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Cementbouw B.V. betoogt voorts dat het in de vergunningvoorschriften 5.2.1 tot en met 5.2.3 voorgeschreven energieonderzoek niet nodig is. Onder verwijzing naar de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van januari 2008, kenmerk DGM/SB2007109294, stelt zij dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de in artikel 2.15 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim) opgenomen normen. Verder stelt zij dat in de inrichting voldoende energiebesparende maatregelen zijn getroffen. Daartoe verwijst zij naar het rapport 'Energiebesparingsplan Van Hesteren Betonmortel b.v. Tiel' van 8 juni 2001 en het rapport 'Voortgangsrapportage 2002/2003 Bedrijfsmilieuplan & Energiebesparingsplan Van Hesteren Betonmortel B.V.' van 9 juni 2004. Uit het laatste rapport blijkt volgens Cementbouw B.V. dat de relevante energiebesparende maatregelen op het gebied van elektriciteit reeds zijn uitgevoerd en in de bedrijfsvoering zijn geïmplementeerd. De wijze van bedrijfsvoering is sinds 2003/2004 nauwelijks gewijzigd, zodat een nieuw onderzoek geen nieuwe relevante maatregelen zal opleveren. Verder wordt een zodanig vervangingsbeleid toegepast dat apparatuur wordt vervangen door energiearme LED-versies, aldus Cementbouw B.V.
2.7.1. Het college heeft zich bij het voorschrijven van het energieonderzoek gebaseerd op de "Circulaire Energie in de milieuvergunning" van de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en Economische Zaken van oktober 1999. In die circulaire worden inrichtingen met een jaarlijks energieverbruik hoger dan 25.000 m3 aardgas(equivalent) of hoger dan 50.000 Kwh elektriciteit als energierelevant bestempeld. Het college wijst erop dat die ondergrens fors wordt overschreden.
2.7.2. In de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van januari 2008, wordt ten aanzien van energieonderzoeken het volgende vermeld:
"Het Activiteitenbesluit (…) bepaalt dat bedrijven boven een bepaalde verbruiksgrens (50.000 Kwh of 25.000 m3 aardgas per jaar) alle rendabele maatregelen moeten treffen. (…) Boven een verbruik van 200.000 Kwh of 75.000 m3 per jaar kan het bevoegd gezag een energiebesparingsonderzoek vragen. Dit voor zover aannemelijk is dat er onvoldoende energiebesparende maatregelen zijn getroffen. Het ligt voor de hand deze lijn ook bij vergunningplichtige bedrijven aan te houden."
2.7.3. Het verbruik van elektriciteit binnen de inrichting is hoger dan de in artikel 2.15 van het Barim opgenomen waarde van 200.000 Kwh. Verder blijkt uit de vergunningaanvraag dat het energieverbruik binnen de inrichting sinds 2003 is toegenomen. Uit de vergunningaanvraag wordt daarentegen niet duidelijk of en zo ja, welke energiebesparingsmaatregelen sindsdien zijn uitgevoerd. Verder is niet bestreden dat het voorschrijven van een energieonderzoek in overeenstemming is met de "Circulaire Energie in de milieuvergunning".
Gelet op het vorenstaande kan in hetgeen Cementbouw B.V. heeft aangevoerd geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een energieonderzoek heeft kunnen voorschrijven.
De beroepsgrond faalt.
2.8. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd.
De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover vernietigd.
2.9. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 22 februari 2011, kenmerk 2010-009334/MPM19624, voor zover daarbij het vernevelen met ontkistingsolie boven een vloeistofkerende vloer niet is toegestaan en voor zover het het dictum, tweede punt, vierde en vijfde gedachtestreepje en voorschrift 1.1.1, vierde en vijfde gedachtestreepje, betreft;
III. bepaalt dat het volgende voorschrift aan de bij het besluit van 22 februari 2011 verleende vergunning wordt verbonden:
voorschrift 4.1.2a
"In afwijking van de voorschriften 4.1.2 en 4.3.1 mag het vernevelen met ontkistingsolie met de productnaam Marginel 835 plaatsvinden boven een vloeistofkerende vloer. Daarbij geldt het volgende:
a. gemorste ontkistingsolie moet direct worden opgeruimd en zo snel mogelijk worden geneutraliseerd of geabsorbeerd;
b. ontkistingsolie mag niet over de rand van een vloeistofkerende vloer worden geveegd of geschrobd;
c. de volgende beheermaatregelen moeten zijn getroffen:
- Incidentenmanagement voor Marginel 835
- Risicobeperkend onderzoek voor Marginel 835 (monitoring)."
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 22 februari 2011, voor zover dat is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Betonmortelbedrijven Cementbouw B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012
457-693.