201105590/1/A4.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Albergen, gemeente Tubbergen,
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
verweerder.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenshouderij aan de [locatie 1] te Albergen. Dit besluit is op 13 april 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 juni 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2012, waar het college, vertegenwoordigd door ing. S.A.J. Scheepers, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door ir. A.J. Hoogendoorn, daar als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om vergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Bij het besluit van 29 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer een nieuwe, de gehele vleesvarkenshouderij omvattende vergunning verleend in verband met het omschakelen van fokvarkens naar vleesvarkens in bestaande stallen en de nieuwbouw van een vleesvarkensstal. Ingevolge de vergunning mogen maximaal 2656 vleesvarkens tegelijk aanwezig zijn.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de woning aan de [locatie 2] onderdeel is van de inrichting. Daartoe voert hij aan dat die woning geen onderdeel uitmaakt van het bedrijf van [vergunninghouder] en dat [vergunninghouder] daar niet woonachtig is.
2.4.1. Ter zitting is door het college gesteld dat de voormalige eigenaar van de varkenshouderij de woning aan de [locatie 2] bewoont. Deze woning is als onderdeel van de inrichting op de bij de aanvraag behorende tekeningen opgenomen. Gelet hierop heeft het college de woning terecht niet als geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij aangemerkt, zodat de woning buiten beschouwing kon worden gelaten bij de beoordeling van de geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat 1116 vleesvarkens ten onrechte niet worden gehuisvest in een huisvestingssysteem met een luchtwassysteem en dat derhalve de beste beschikbare technieken niet worden toegepast.
2.5.1. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2008 in zaak nr.
200708807/1blijkt, dient artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij zo te worden uitgelegd dat sprake is van toepassing van de beste beschikbare technieken, wanneer de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven niet hoger is dan de som van de ammoniakemissies die als maximale emissiewaarden als bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem. Het college heeft onweersproken gesteld dat die situatie zich hier voordoet. Reeds hierom faalt het betoog.
2.6. [appellant] betoogt dat het college de gezondheidsrisico's ten gevolge van de inrichting onvoldoende bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Ten onrechte is niet dan wel onvoldoende onderzocht of, en zo ja, in welke mate het risico op verspreiding van infectieziekten zal worden vergroot, aldus [appellant].
2.6.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
2.6.2 Het college stelt zich op het standpunt dat met betrekking tot het aspect volksgezondheid er bij de beoordeling van de aanvraag geen concreet toepasbaar toetsingskader bestaat. Gelet op de aard en omvang van de inrichting is er volgens het college geen aanleiding om vanwege een eventueel risico op verspreiding van infectieziekten de vergunning te weigeren.
2.6.3. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] niet heeft gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie valt te trekken. Het betoog faalt.
2.7. De overige beroepsgronden die door [appellant] zijn aangevoerd, zijn in het geheel niet onderbouwd of betreffen een herhaling van reeds ingebrachte zienswijzen, waarop het college in het bestreden besluit een reactie heeft gegeven. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Reeds daarom falen deze gronden.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012