201112155/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Graafstroom,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 14 oktober 2011 in zaak nrs. 11/873 en 11/872 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Molenaarsgraaf, gemeente Graafstroom
het college van burgemeester en wethouders van Graafstroom.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen alle activiteiten van [bedrijf] en de uitbreiding van de loods op het perceel [locatie] te Molenaarsgraaf, afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 juni 2011 vernietigd voor zover daarbij de afwijzing van het verzoek van [verzoeker] om handhaving tegen het gebruik van het perceel en de loods door [bedrijf] is gehandhaafd en het college opgedragen binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van [verzoeker] te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2011, hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 november 2011 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar van [verzoeker], besloten om niet handhavend op te treden tegen het gebruik door [bedrijf] van het perceel en de zich daarop bevindende loods en de uitbreiding van die loods.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2011, beroep ingesteld. [verzoeker] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 februari 2012.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2012 waar het college, vertegenwoordigd door P. Hugense, werkzaam bij de gemeente, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Graafstroom" rust op het perceel de bestemming "Wonen" met de subbestemming "Agrarische Loon- en Verhuurbedrijven (Al)".
Ingevolge artikel 1.52, van de planvoorschriften, is een loon(werk)bedrijf een bedrijf dat - voornamelijk met behulp van verplaatsbare werktuigen - diensten verleent aan agrarische bedrijven, hetzij in verband met de bodemcultuur, hetzij ter uitvoering van grondwerkzaamheden.
2.2. Vast staat dat het gebruik van het perceel door [bedrijf] ten behoeve van zijn loon- en verhuurbedrijf in strijd is met de ter plaatse geldende subbestemming "Agrarische Loon- en Verhuurbedrijven (Al)" omdat het aan niet-agrarische bedrijven diensten verleent. Voorts staat vast dat de loods mede ten behoeve van het loon- en verhuurbedrijf wordt gebruikt en zonder bouwvergunning is vergroot.
2.3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter geen redelijke termijn heeft geboden waarbinnen het een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen.
2.3.1. Reeds op 10 december 2005 heeft [verzoeker] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat gelet op de duur van het geschil een langere termijn dan vier weken voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar niet gerechtvaardigd was.
Er is gezien de motivering van de voorzieningenrechter geen aanleiding zijn beslissing onjuist te achten. Overigens heeft het college bij besluit van 7 november 2011, derhalve binnen de door de voorzieningenrechter gestelde termijn, opnieuw op het bezwaar van [verzoeker] besloten.
2.4. Eerst ter zitting heeft het college betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte het besluit van 15 juni 2011 heeft vernietigd. Reeds nu het college dit betoog in zijn hogerberoepschrift niet heeft aangevoerd noch ter zitting heeft toegelicht waarom de aangevallen uitspraak in zoverre niet in stand kan blijven, faalt het betoog.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij het besluit van 7 november 2011 heeft het college opnieuw besloten om niet handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel en de zich daarop bevindende bebouwing en de uitbreiding van de loods op het perceel. Gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt dit besluit geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Dit wil zeggen dat van de zijde van [verzoeker] van rechtswege beroep tegen dit besluit is ontstaan, nu daarbij aan zijn bezwaren niet is tegemoetgekomen.
2.7. Het college heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat het voornemens is om het bestemmingsplan voor zover dat ziet op het perceel aan te passen met de eerste herziening, na afwikkeling van de beroepszaken bij de Afdeling tegen dat plan. Voorts heeft het college ter zitting gesteld dat handhavend optreden zal leiden tot beëindiging van het loon- en verhuurbedrijf, hetgeen het onevenredig acht in verhouding tot de door [verzoeker] gestelde belangen.
2.8. [verzoeker] betoogt dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren van handhavend optreden af te zien. Daartoe voert hij aan dat, nu geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd, geen concreet zicht bestond op legalisering ten aanzien van het gebruik van de gronden en de loods ten behoeve van het [bedrijf] noch ten aanzien van de uitbreiding van de loods.
2.8.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8.2. Naar het college ter zitting heeft erkend, bestond ten tijde van het besluit van 7 november 2011 geen concreet zicht op legalisering. De door het college gestelde omstandigheid dat handhavend optreden gelet op het belang van het voortbestaan van het loon- en verhuurbedrijf ten opzichte van de door [verzoeker] gestelde belangen onevenredig is, betreft, wat daar verder van zij, gelet op het algemeen belang dat met handhavend optreden gediend is en nu de overtreding niet gering is, geen omstandigheid in verband waarmee het college van handhavend optreden had kunnen afzien. Dat handhavend optreden financieel nadeel voor [bedrijf] met zich brengt, is een omstandigheid die, gezien het feit dat hij de loods zonder bouwvergunning heeft vergroot en deze evenals het perceel in strijd met het bestemmingsplan gebruikt, voor zijn risico komt.
2.9. Het beroep is gegrond. Het besluit van 7 november 2011 dient te worden vernietigd. Het college dient op de hierna in de beslissing opgenomen wijze opnieuw te beslissen op het bezwaar van [verzoeker].
2.10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I bevestigt de aangevallen uitspraak;
II vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Graafstroom van 7 november 2011, kenmerk GRM1115080/UIT28068;
III draagt het college van burgemeester en wethouders van Graafstroom op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen en dit aan [verzoeker] toe te zenden;
IV veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Graafstroom tot vergoeding van de bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: duizenddriehonderdenelf euro), waarvan het gehele bedrag is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Graafstroom een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012