ECLI:NL:RVS:2012:BX3261

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112783/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor appartementencomplex in Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen, die op 8 november 2011 een beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Dit besluit, genomen op 21 oktober 2010, verleende ontheffing en bouwvergunning voor het oprichten van 59 appartementen in vijf bouwlagen en een parkeervoorziening op een perceel in Groningen. De appellanten, bewoners van de omgeving, stelden dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en dat er onvoldoende parkeerplaatsen zouden zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college terecht ontheffing had verleend, omdat aan de voorwaarden van het bestemmingsplan was voldaan. De appellanten voerden aan dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat het bouwplan niet voldeed aan de parkeernormen en dat de parkeerplaatsen onbruikbaar zouden zijn door de hoge grondwaterstand. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het college bij de vaststelling van de parkeerbehoefte terecht was uitgegaan van de bruto vloeroppervlakte van de appartementen zonder de bergingen mee te tellen. De Raad van State oordeelde ook dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de parkeervoorzieningen niet als een garage konden worden aangemerkt en dat het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan. De uitspraak bevestigde dat het college bevoegd was om ontheffing te verlenen en dat de belangenafweging door het college niet onredelijk was.

Uitspraak

201112783/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 8 november 2011 in zaken nrs. 11/1011 en 11/1012 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] ontheffing en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van 59 appartementen in vijf bouwlagen en een parkeervoorziening op het perceel [locatie] te Groningen (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 21 oktober 2010 herroepen en onder ontheffing van het bestemmingsplan bouwvergunning eerste fase verleend voor het realiseren van het bouwplan.
Bij uitspraak van 8 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2012, waar [appellant] en anderen, van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en H.K. de Jonge, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en [gemachtigde], gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oosterparkwijk" rust op het perceel de bestemming "Stadswoonwijk".
Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor Stadswoonwijk aangewezen gronden onder meer bestemd voor woondoeleinden.
Ingevolge artikel 6.2.1, van de planvoorschriften, kort weergegeven, is de functie woondoeleinden op de begane grondverdieping niet toegestaan op de adressen waar nu de functie detailhandel, maatschappelijke doeleinden, zakelijke dienstverlening, dan wel bedrijven voorkomt, overeenkomstig bijlage 2 (de adressenlijst) juncto artikel 6.1.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder A, van de planvoorschriften is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 6.2 om op andere gronden dan daar is toegestaan de functie woondoeleinden toe te staan, echter uitsluitend indien de ruimte qua woonsituatie en woon- en leefomgeving geschikt is voor woondoeleinden.
Ingevolge artikel 6.4, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, moeten het op de kaartbijlagen A en B aangegeven minimaal en maximaal aantal bouwlagen, de vloerindex en het maximale bebouwingspercentage in acht worden genomen. Op grond van kaartbijlage B mogen in het bouwvlak waar het hoofdgebouw is geprojecteerd maximaal drie bouwlagen worden gerealiseerd.
Ingevolge artikel 6.4, vierde lid, van de planvoorschriften mag een bouwlaag de maximale bouwhoogte van 3,75 m niet overschrijden.
Ingevolge artikel 6.4, achtste lid, van de planvoorschriften mogen in een gevel van de bebouwing geen doorgangen worden gerealiseerd naar de achtergelegen binnenterreinen ten behoeve van de functie parkeren.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder A, sub a en sub c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 6.4, derde lid, in die zin dat het maximum aantal bouwlagen met maximaal 2 mag worden vergroot en in die zin dat de vloerindex met maximaal het getal 1.3 mag worden vergroot.
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, onder C, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kan het college vrijstelling verlenen van artikel 6.4, zevende en achtste lid, ten behoeve van de functie parkeren.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder 6, van de planvoorschriften is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen van het bestemmingsplan voor geringe overschrijdingen van de (structuurbepalende) bouwgrens ten behoeve van additionele voorzieningen zoals stoepen, toegangen, trappen, hellingbanen, luifels, bordessen, erkers, galerijen, balkons, alsmede naar de aard vergelijkbare ondergeschikte onderdelen van bouwwerken.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels ontheffing kunnen verlenen van bij het plan aan te geven regels.
2.2. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan vanwege de overschrijding van het aantal bouwlagen en de toegestane vloerindex, het overschrijden van de bouwgrens, het realiseren van de functie woondoeleinden op de begane grond en het realiseren van een onderdoorgang ten behoeve van parkeren. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college krachtens artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder A, sub a, artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder A, sub c, artikel 6.5, eerste lid, onder C, artikel 13, eerste lid, aanhef en onder 6 en artikel 6.3, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften, gelezen in verbinding met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, ontheffing verleend omdat volgens hem aan de daarin neergelegde voorwaarden is voldaan.
2.3. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet, aangezien het aantal parkeerplaatsen volgens hen niet in overeenstemming is met de door de raad van de gemeente Groningen bij besluit van 23 april 2008 vastgestelde Nota Parkeernormen 2008 2e versie (hierna: de parkeernota). Om die reden heeft de voorzieningenrechter volgens hen miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de Groninger Bouwverordening (hierna: de bouwverordening). Volgens hen schrijft de parkeernota voor dat de benodigde parkeerbehoefte moet worden berekend conform NEN 2580, op grond waarvan de bergingen van de appartementen dienen te worden meegenomen bij de berekening van de bruto vloeroppervlakte van de appartementen. In dat geval zijn 59 parkeerplaatsen nodig, aldus [appellant] en anderen. Zij verwijzen in dit kader naar een door Evion Bouwconsult B.V. opgestelde notitie van 16 september 2011. Zij stellen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college een vaste bestuurspraktijk hanteert waarbij afgeweken wordt van deze berekeningswijze. Voorts heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat de NEN 2580 in 2007 is gewijzigd, zodat niet kon worden geoordeeld dat het college in zoverre geen verwijt kan worden gemaakt, aldus [appellant] en anderen. Zij wijzen er in dit kader verder op dat de parkeerplaatsen niet bruikbaar zullen zijn, aangezien ze regelmatig onder water zullen lopen vanwege de hoogte van de grondwaterstand, de onduidelijke hoogte van het peil ter plaatse en de omstandigheid dat de vloer van de parkeervoorziening niet waterdicht wordt uitgevoerd. Zij voeren daarnaast aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat niet wordt voldaan aan de maatvoering van de rijloper, zoals opgenomen in de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom van 2004 (hierna: de ASVV) van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW), zodat het aantal beoogde parkeerplaatsen niet kan worden gerealiseerd.
2.3.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven, voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.
Ingevolge artikel 5.2 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, geldt voor nieuwe functies dat het aantal parkeerplaatsen wordt bepaald op basis van het Parkeerbeleid van de gemeente, welk beleid is gebaseerd op het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer en de ASVV-normen. In principe wordt het parkeerprobleem op eigen terrein opgelost.
In bijlage 1, tabel 1, van de parkeernota zijn parkeernormen opgenomen voor woningen. In de tabel worden onder het kopje 'niet-grondgebonden woningen' appartementen, studio's, aanleunwoningen en studentenwoningen genoemd, waarbij voor deze wijk geldt 0,5 parkeerplaats bij een oppervlakte van minder dan 50 m2 en bij een oppervlakte van
51-69 m2 1 parkeerplaats. In de toelichting bij tabel 1 wordt ten aanzien van de oppervlakte vermeld: "m2: betreft: Bruto Vloeroppervlakte (volgens NEN 2580)".
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2.3.2. Nu artikel 5.2 een voorschrift bevat over parkeren, blijft artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, in dit geval buiten toepassing.
Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat niet is voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Het college is er aan de hand van de parkeernota van uitgegaan dat de bruto vloeroppervlakte (hierna: bvo) per appartement kleiner is dan 51 m2, waarvoor geldt dat moet worden voorzien in 0,5 parkeerplaats per appartement. Volgens het college geldt daarbij dat de oppervlakte van de bergingen bij de appartementen niet hoeft te worden betrokken bij de berekening van de bvo per appartement. Aldus heeft het college de parkeerbehoefte vastgesteld op 30 parkeerplaatsen. Aan die behoefte wordt volgens het college voldaan door het realiseren van een parkeerkelder, die een capaciteit heeft van 30 parkeerplaatsen.
De voorzieningenrechter is met juistheid tot de conclusie gekomen dat het college bij de vaststelling van de parkeernota ervan is uitgegaan dat de bij een woning behorende bergingen op grond van de parkeernota niet behoeven te worden betrokken bij de berekening van de bvo van een woning en dat het niet de bedoeling is geweest van het college om een beleid te voeren waarbij de oppervlakte van de berging wordt meegerekend. Het college heeft nader toegelicht dat deze veronderstelling was gebaseerd op een grafische toelichting in onderdeel A.1.3 van NEN 2580, versie 1997. Daarbij heeft de voorzieningenrechter van belang geacht dat het college ter zake een vaste bestuurspraktijk hanteert, waarbij de parkeernota steeds zo wordt uitgelegd dat bergingen als de onderhavige niet worden meegerekend bij de bepaling van de bvo. Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat in dit geval voor de berekening van het benodigde aantal parkeerplaatsen moest worden uitgegaan van een berekening van de oppervlakte van de appartementen zonder de oppervlakte van bergingen daarbij te betrekken.
Uit het voorgaande volgt dat het bouwplan dient te voorzien in 30 parkeerplaatsen. Nu op het eigen terrein in dit aantal parkeerplaatsen is voorzien is het bouwplan in overeenstemming met artikel 5.2 van de planvoorschriften.
2.3.3. Niet aannemelijk is gemaakt dat het beoogde aantal parkeerplaatsen niet kan worden gerealiseerd vanwege de gestelde afwijking van de maatvoering van de rijloper. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de parkeerplaatsen vanwege de hoogte van de grondwaterstand en het peil en de niet-waterdichte uitvoering van de parkeervoorziening onbruikbaar en derhalve niet beschikbaar zouden zijn. De voorzieningenrechter heeft in dit verband terecht overwogen dat uit een door het college overgelegde rapportage van 11 oktober 2011 blijkt dat de grondwaterstand voldoende laag is om bruikbare parkeerplaatsen te creëren. Voorts heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat indien de door [appellant] en anderen voorziene problemen al zouden ontstaan, deze met technische voorzieningen kunnen worden opgelost.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het op de kaartbijlage B opgenomen maximale bebouwingspercentage wordt overschreden. Zij stellen in dit kader dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het binnenterrein geheel wordt bebouwd, zodat het hoofdgebouw, tezamen met de daaraan verbonden betonnen keermuur en de daarbinnen aan te brengen vloer en drainagestelsel tezamen moeten worden aangemerkt als één bouwwerk.
2.4.1. In artikel 1, onder c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is "bouwen" gedefinieerd als het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
In artikel 1, onder d, van de planvoorschriften is "bouwwerk" gedefinieerd als elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
In artikel 1, onder j, van de planvoorschriften is "bebouwingspercentage" gedefinieerd als een op de plankaart of in de voorschriften aangegeven percentage dat de grootte aangeeft van het deel van een bouwperceel, dat ten hoogste mag worden bebouwd.
In artikel 1, onder k, van de planvoorschriften is "bouwperceel" gedefinieerd als een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar horende bebouwing is toegelaten.
2.4.2. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat een parkeervoorziening als de onderhavige, waarbij het binnenterrein wordt bestraat en de vloer van het binnenterrein en het hoofdgebouw niet bouwkundig met elkaar zijn verbonden, niet als een bouwwerk in de zin van artikel 1, onder d, van de planvoorschriften kan worden beschouwd. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de vloerindex op onjuiste wijze heeft berekend. Volgens hen is de vloerindex groter dan met toepassing van artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder A, sub c, van de planvoorschriften is toegestaan, zodat het college niet bevoegd was om met toepassing van deze bepaling ontheffing te verlenen. Volgens hen legt de planwetgever in meerdere bestemmingsplannen, waaronder het onderhavige, een relatie tussen het bebouwingspercentage, het maximaal toegestane aantal bouwlagen en de vloerindex. In dit geval betekent dat volgens hen dat de omstandigheid dat het bouwvlak wordt doorsneden door een differentiatiegrens ertoe leidt dat de aan weerszijden van die grens aanwezige gronden moeten worden aangemerkt als twee afzonderlijk te beoordelen bouwpercelen, waarvoor, in dit geval, verschillende bouwpercentages gelden. Voorts heeft de voorzieningenrechter volgens hen miskend dat er een verband bestaat tussen de toegestane bouwhoogte en de vloerindex en is de voorzieningenrechter er daarom ten onrechte van uitgegaan dat het bestemmingsplan een bouwhoogte van 16,2 m toelaat. Gelet op de beperking die de vloerindex met zich brengt, is al bij de vierde bouwlaag ontheffing nodig van het bestemmingsplan, aldus [appellant] en anderen. Zij stellen dat aldus niet door de voorzieningenrechter is onderkend dat de afwijking van het bestemmingsplan groter is dan door hem is aangenomen. Zij stellen in dit kader dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van de door het college gemaakte belangenafweging niet heeft onderkend dat hun woon- en leefklimaat ten gevolge van de hoogte van het gebouw onaanvaardbaar wordt aangetast, vanwege de toename van schaduwwerking en vanwege de inbreuk op hun uitzicht en hun privacy. Zij voeren tot slot aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de berekeningen van het college van de schaduweffecten van het bouwplan onjuist zijn, aangezien daarbij is uitgegaan van een hoger peil dan het niveau van het gemiddelde aansluitende maaiveld.
2.5.1. Ingevolge artikel 6.5, tweede lid, in samenhang met artikel 5.3, van de planvoorschriften dient bij het verlenen van een ontheffing ten behoeve van twee extra bouwlagen rekening te worden gehouden met het woon- en leefklimaat, het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersfunctie. Wat het straat- en bebouwingsbeeld betreft dient bij de binnen de bestemming toegelaten gebruiksvormen rekening te worden gehouden met het tot stand brengen of het in stand houden van een in stedenbouwkundig opzicht samenhangend straat- en bebouwingsbeeld. Wat het woon- en leefklimaat betreft dient rekening te worden gehouden met het in stand houden, dan wel garanderen van een goed woon- en leefklimaat, waaronder de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken. In de beoordeling worden aspecten betrokken als de aanwezigheid van voldoende lichtinval, bezonning en privacy.
Ingevolge artikel 5.3 van de planvoorschriften is met betrekking tot de in artikel 6.5, aanhef en eerste lid, sub a, opgenomen ontheffingsmogelijkheid voor twee extra woonlagen bepaald dat deze vrijstelling alleen mag worden toegepast, indien de vergroting collectief, dat wil zeggen: per straatwand, wordt uitgevoerd teneinde de bestaande gaafheid, c.q. de eenduidige bouwhoogtes te bewaren.
Ingevolge artikel 1, onder l, van de planvoorschriften is een "differentiatievlak" gedefinieerd als een op de plankaart door differentiatiegrenzen omsloten vlak, waarmee gronden zijn aangeduid waarop bestemmingsregelingen van eenzelfde aard van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 1, onder m, van de planvoorschriften is een "differentiatiegrens" gedefinieerd als een op de plankaart aangegeven lijn, die de grens aanduidt van een differentiatievlak.
Ingevolge artikel 1, onder p, van de planvoorschriften wordt "bouwlaag" gedefinieerd als een gedeelte van een gebouw, dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met uitsluiting van een bijzondere bouwlaag en een onderbouw.
Ingevolge artikel 1, onder q, van de planvoorschriften is een "bijzondere bouwlaag " gedefinieerd als een kapverdieping of dakopbouw ten behoeve van technische voorzieningen.
Ingevolge artikel 1, onder r, van de planvoorschriften is "onderbouw" gedefinieerd als een gedeelte van een gebouw, dat wordt afgedekt door een vloer waarvan de bovenkant minder dan 1,2 m boven peil is gelegen.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder h, van de planvoorschriften moet de vloerindex worden gemeten en berekend als de verhouding van de bruto vloeroppervlakte van het aantal bouwlagen en de grondoppervlakte van een perceel gelegen binnen de bouwgrens.
2.5.2. Niet in geschil is dat de met toepassing van artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder A, sub c, van de planvoorschriften maximaal toegelaten vloerindex 3,4 bedraagt. Het college is er in het besluit van 16 augustus 2011 van uitgegaan dat de vloerindex circa 2,9 bedraagt. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het er gelet op de definities van de begrippen 'bouwlaag' en 'bijzondere bouwlaag' en gezien artikel 6.4, vierde lid, van de planvoorschriften voor moet worden gehouden dat een redelijke interpretatie van de ter zake relevante planvoorschriften met zich brengt dat ook voor de kapverdieping dient te worden uitgegaan van een hoogte van 3,75 m, waarmee op grond van het bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van 16,2 m is toegestaan. Gelet op de definities van de begrippen 'vloerindex' en 'bouwgrens' is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat een differentiatiegrens niet kan worden aangemerkt als een bouwgrens in de zin van het bestemmingsplan, zodat aan de differentiatiegrens bij de vraag of de vloerindex beneden de 3,4 blijft, geen betekenis toekomt. Aldus kan de vloerindex, anders dan [appellant] en anderen stellen, niet worden gerelateerd aan het deel van het bouwperceel, dat is gelegen in hetzelfde differentiatievlak. De voorzieningenrechter heeft vervolgens terecht overwogen dat de berekening van het college, die erop neerkomt dat het bvo per bouwlaag moet worden opgeteld, waarna deze totale oppervlakte moet worden afgezet tegen het grondoppervlak van het perceel binnen de bouwgrens voor juist kan worden gehouden.
Ten aanzien van de gestelde schaduwwerking heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat het college een berekening heeft gemaakt op grond waarvan het in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de schaduweffecten te verwaarlozen zijn, aangezien alleen in de wintermaanden enig effect optreedt. In de (zomer)periode, wanneer men gebruikelijk langduriger in de tuin verblijft, zijn de negatieve effecten verwaarloosbaar. Ten aanzien van lichtinval en privacy heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college in zijn brief van 28 juni 2011 genoegzaam heeft toegelicht waarom ook deze gevolgen voor [appellant] en anderen beperkt zijn. Voorts heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat aan de eis van collectieve vergroting is voldaan daar het pand gezien zijn ligging als geheel kan worden aangemerkt als een blok. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat met het bouwplan is voldaan aan de eis van het tot stand brengen of in stand houden van een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld. Aldus heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder A, sub c, van de planvoorschriften ontheffing te verlenen, dan wel in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van die bevoegdheid.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat ten onrechte ontheffing is verleend op grond van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder A, van de planvoorschriften. Volgens hen zijn de ruimten op de begane grond in dit geval niet geschikt voor woondoeleinden. Zij voeren in dit kader aan dat het college van gedeputeerde staten van Groningen bij besluit van 18 september 2000 hogere waarden heeft vastgesteld als bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder ten behoeve van de vaststelling van het bestemmingsplan, waarbij volgens hen voor woningen op de begane grond geldt dat niet aan de bij dat besluit vastgestelde hogere waarden kan worden voldaan.
2.6.1. Anders dan [appellant] en anderen betogen staat de Wet geluidhinder niet in de weg aan het verlenen van een ontheffing op grond van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder A, van de planvoorschriften. De voorzieningenrechter is terecht tot de conclusie gekomen dat de vraag of ter plaatse van de woningen op de begane grond kan worden voldaan aan de bij het besluit van 18 september 2000 vastgestelde hogere waarden, niet in deze procedure aan de orde kan komen. Deze vraag zou slechts aan de orde komen, wanneer ten behoeve van het bouwplan een bestemmingsplan, dan wel een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro was vastgesteld, dan wel wanneer daarvoor een projectbesluit was genomen dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik mocht maken van de in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder A, van de planvoorschriften opgenomen bevoegdheid om ontheffing te verlenen, waarbij de voorzieningenrechter in aanmerking heeft genomen dat vrijwel overal in de omgeving van het bouwplan op de begane grond wordt gewoond, zodat in zoverre niet valt in te zien dat de te realiseren woonfunctie zal leiden tot een verslechtering van het woonmilieu ter plaatse. Daarbij is door het college onweersproken gesteld dat in de woningen wordt voldaan aan de op dit punt geldende eisen voor het binnenniveau, waarbij is aangesloten bij de daartoe in het Bouwbesluit 2003 gestelde voorschriften.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 6.2.9 van de planvoorschriften. Volgens hen moet de parkeervoorziening in de onderste bouwlaag van het gebouw als een parkeervoorziening als bedoeld in artikel 6.2.9 van de planvoorschriften worden aangemerkt. Zij stellen in dit kader dat de parkeerplaatsen gezamenlijk gelegen zijn in een ruimte die gedeeltelijk is omsloten door wanden.
2.7.1. Ingevolge artikel 6.2.9, eerste lid, van de planvoorschriften is de functie garage(boxen) uitsluitend toegestaan, voor zover deze functie is genoemd in bijlage 2, evenwel uitsluitend op het adres dat voor de functie garage(boxen) is aangegeven.
Ingevolge het tweede lid is de functie garage(boxen) uitsluitend toegestaan in de eerste bouwlaag (begane grond).
2.7.2. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat de parkeervoorziening zich bevindt onder een uitkragend deel van het bouwwerk, waardoor de daar geparkeerde auto's niet worden omsloten. De parkeervoorziening is voorzien van een drainagesysteem, om wateroverlast te voorkomen. Aldus is geen sprake van een garage, maar van een additionele voorziening ten behoeve van het wonen, zodat de voorzieningenrechter terecht tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van strijd met artikel 6.2.9 van de planvoorschriften. Het betoog faalt.
2.8. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder C van de planvoorschriften opgenomen voorwaarden voor het verlenen van ontheffing voor het realiseren van een doorgang naar het achtergelegen binnenterrein voor parkeren, zodat het college in zoverre niet bevoegd was om ontheffing te verlenen. Volgens hen is niet onderkend dat de geluidbelasting en stankhinder vanwege startende auto's achter de nieuwbouw ertoe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke en woonkwaliteit.
2.8.1. Ingevolge artikel 6.5, tweede lid, in samenhang met artikel 5.3, van de planvoorschriften dient bij het verlenen van de ontheffing ten behoeve van de functie parkeren rekening te worden gehouden met het in overweging 2.5.1 weergegeven woon- en leefklimaat, het straat- en bebouwingsbeeld en de verkeersfunctie. Voor het gebruik van binnenterreinen ten behoeve van parkeren geldt dat dit uitsluitend mogelijk is bij de wijkcentra of daar waar dit geen afbreuk doet aan de ruimtelijke en woonkwaliteit.
2.8.2. De voorzieningenrechter heeft met juistheid, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, geoordeeld dat met hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd niet aannemelijk is gemaakt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder C, in samenhang met artikel 5.3, van de planvoorschriften opgenomen voorwaarden, zodat de voorzieningenrechter in zoverre terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college in zoverre niet bevoegd was om toepassing te geven aan de in artikel 6.5, eerste lid, aanhef en onder C van de planvoorschriften opgenomen ontheffingsmogelijkheid. Het betoog faalt.
2.9. [appellant] en anderen hebben in het hogerberoepschrift vermeld dat de eerder aangevoerde gronden als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Op die genoemde gronden is de voorzieningenrechter in de aangevallen uitspraak ingegaan. [appellant] en anderen hebben in het hoger beroepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Het betoog faalt.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012
407.