201104929/1/A4.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Zeist,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het college ingestemd met het verslag als bedoeld in artikel 39c, eerste lid, van de Wet bodembescherming, dat is opgemaakt van de bodemsanering op de locatie Daniël Marotplein 12 te Zeist.
Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college het in bezwaar bestreden besluit gedeeltelijk gewijzigd, maar de instemming met het evaluatieverslag in stand gelaten.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2012, waar [appellanten] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M. Gerritse, J.C.J. Kemper en Y. den Otter, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming bepaalt dat degene die de bodem saneert, de sanering zodanig uitvoert dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39c, eerste lid, voor zover hier van belang, doet degene die de bodem heeft gesaneerd na de uitvoering daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk verslag aan het college van gedeputeerde staten.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel behoeft het verslag de instemming van het college van gedeputeerde staten, dat slechts met het verslag instemt indien is gesaneerd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 38 van de Wet bodembescherming.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef, gaat indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed de melding, als bedoeld in artikel 28, voor zover dit niet reeds ingevolge dat artikel is vereist, tevens vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede, indien het voornemen bestaat de bodem te saneren, van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan, dat in ieder geval inhoudt:
a. een nadere beschrijving van de wijze waarop de sanering zal worden uitgevoerd, waarbij is aangegeven hoe aan artikel 38, eerste lid, zal worden voldaan;
b. een beschrijving van de effecten die met de te treffen saneringsmaatregelen worden beoogd, waaronder mede begrepen een nadere beschrijving van de kwaliteit van de bodem die met de sanering zal worden bereikt;
c. indien na de sanering verontreiniging in de bodem aanwezig blijft: een beschrijving van beperkingen in het gebruik van de bodem of maatregelen die naar verwachting nodig zijn in het belang van de bescherming van de bodem, alsmede een indicatie van de kosten van die maatregelen.
2.2. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte met het "Evaluatierapport bodemsanering Daniël Marotpark te Zeist" (hierna: het evaluatieverslag) van 16 oktober 2006 heeft ingestemd, omdat de sanering wat betreft hun perceel [locatie] niet is uitgevoerd overeenkomstig het rapport "Saneringsplan, deelsanering, Zinzendorflaan 2 te Zeist" (hierna: het deelsaneringsplan) van 22 april 1998. Zij stellen dat niet op juiste wijze is gesaneerd omdat, anders dan is opgenomen in het deelsaneringsplan, op een gedeelte van hun perceel geen leeflaag dan wel een leeflaag dunner dan 1 meter is aangebracht en ook een signaleringsdoek ontbreekt. Zij wijzen erop dat de adviescommissie bezwaarschriften heeft geadviseerd om alsnog instemming aan het evaluatieverslag te onthouden wegens het ontbreken van het signaleringsdoek. Volgens [appellanten] is het college in het bestreden besluit ten onrechte van dit advies is afgeweken.
2.3. Bij het bestreden besluit stelt het college zich op het standpunt dat met het evaluatieverslag kon worden ingestemd, omdat de bodem zodanig is gesaneerd dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 38 van de Wet bodembescherming. Het op delen van de gronden achterwege laten van een leeflaag dan wel het aanbrengen van een leeflaag die dunner is dan 1 meter en het ontbreken van een signaleringsdoek, zijn geen redenen om instemming aan het evaluatieverslag te onthouden, aldus het college.
2.4. Uit artikel 38, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 39c, tweede lid, van de Wet bodembescherming volgt dat het college slechts instemming aan het evaluatieverslag kan onthouden, indien niet wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 gestelde. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 11 mei 2011 in zaak nr.
201006494/1/M2heeft overwogen, heeft, voor zover niet in overeenstemming met het saneringsplan dan wel het besluit waarbij het college heeft ingestemd met het saneringsplan zou zijn gesaneerd, dit nog niet tot gevolg dat niet wordt voldaan aan artikel 38.
2.4.1. Blijkens het bestreden besluit heeft het college in 2007 met de bodemsanering van de omliggende percelen ingestemd. Voor het perceel [locatie] gold deze instemming niet, omdat onduidelijk was of de sanering was afgerond, nu een leeflaag van 1 meter van de kwaliteit "Wonen" ontbrak, op sommige delen de leeflaag dunner dan 1 meter was en bovendien onder de leeflaag een signaleringsdoek ontbrak, zo staat in het besluit. Vervolgens is door het college een verificatieonderzoek nodig geacht.
2.4.2. In het deelsaneringsplan staat als één van de uitgangspunten en randvoorwaarden genoemd, dat de meest sobere en doelmatige IBC-saneringsvariant op grond van de daartoe geldende criteria, de saneringsurgentie en vooral de toekomstige bestemming en het toekomstige gebruik en de terreininrichting van de locatie wordt gekozen. Vermeld is dat over het gehele grondoppervlak van 16.000 m2 een leeflaag wordt aangebracht van voldoende kwaliteit, waarbij indien mogelijk zand aangeduid als secundaire bouwstof categorie I wordt gebruikt. Daar waar stortmateriaal aanwezig blijft, zal het aanvulzand worden gescheiden van het stortmateriaal door het aanbrengen van een waterdoorlatende geotextiel ter visuele afscheiding. Daarnaast zal aanvulling met schoon zand plaatsvinden in de bouwblokken waar geen ondergrondse garage zal worden gebouwd. Een zandaanvulling van 18.000 m2 wordt noodzakelijk geacht. Bij besluit van 27 juli 1998 heeft het college met dit deelsaneringsplan ingestemd. In het instemmingbesluit staat dat de bodem na sanering geschikt moet zijn voor de functie "Wonen met tuin" en dat de verontreiniging zal worden geïsoleerd door middel van het aanbrengen van een leeflaag met een dikte van 1 meter.
2.4.3. In het rapport "Verificatie bodemonderzoek Blikkenburg [locatie] te Zeist" (hierna: [verificatierapport]) van 16 december 2008 zijn de bevindingen van een onderzoek naar de dikte, kwaliteit en opbouw van de leeflaag ter plaatse van de tuin op [locatie] neergelegd. In het rapport wordt geconcludeerd dat geen signaleringsdoek is aangetroffen en de dikte van de leeflaag varieert van 0,7 tot 1,0 meter, behalve tussen de op het perceel aan de oostzijde aanwezige bomen, waar geen leeflaag is aangetroffen. In het verificatierapport 12 staat verder dat de leeflaag analytisch schoon is. De grond onder de leeflaag is licht verontreinigd met zware metalen en PAK. De bodemkwaliteit van de grond onder de leeflaag en de puinhoudende grond bij de bomen voldoen aan de klasse "Wonen" en zijn derhalve geschikt voor de functie "Wonen", zo staat vermeld.
2.4.4. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat wat betreft de leeflaag het saneringsresultaat niet is, zoals in het deelsaneringsplan staat vermeld. De Afdeling acht van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de grond op het perceel [locatie] tot ongeveer 1,2 meter diepte de kwaliteit "Wonen" heeft. Dat de leeflaag niet geheel door de saneerder zelf is aangebracht, zoals [appellanten] ter zitting nadrukkelijk hebben aangevoerd, doet daaraan niet af. Gelet hierop heeft de omstandigheid dat op het perceel een leeflaag ontbreekt dan wel dat de leeflaag dunner is dan 1 meter, geen gevolgen voor de kwaliteit en bruikbaarheid van de grond op het perceel. Nu de grond aan de vereiste kwaliteit "Wonen" voldoet, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat is voldaan aan artikel 38 van de Wet bodembescherming en heeft het, in zoverre, terecht ingestemd met het evaluatieverslag. De beroepsgrond faalt.
2.4.5. Tussen partijen is voorts niet in geschil, en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat het signaleringsdoek anders dan het deelsaneringsplan aangeeft niet is aangebracht. Het signaleringsdoek dient uitsluitend om visueel onderscheid te maken tussen de leeflaag en de zich daaronder bevindende bodem teneinde verspreiding van de bodemverontreiniging te voorkomen. Het college heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het ontbreken van het signaleringsdoek als zodanig geen gevolgen voor de gebruiksfunctie van de bodem heeft.
Het college heeft onweersproken gesteld dat uit de verschillende bodemonderzoeken is gebleken dat de bodemlaag waarin verontreiniging aanwezig is, afwijkt van de bovenliggende laag, zodat ondanks het ontbreken van een signaleringsdoek de verontreinigde gronden visueel waarneembaar zijn. Het college heeft in het ontbreken van het signaleringsdoek wel aanleiding gezien om alsnog een nazorgverplichting en gebruiksbeperking op te leggen. Daarbij is onder meer bepaald dat het voornemen om graafwerkzaamheden dieper dan 1 meter te verrichten, op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming aan het college moet worden gemeld. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich wat betreft het signaleringsdoek op goede gronden op het standpunt gesteld dat het saneringsresultaat voldoet aan artikel 38. De beroepsgrond faalt.
2.5. Wat het betoog van [appellanten] betreft inhoudende dat het college handhavend dient op te treden wegens strijdigheid met het deelsaneringsplan, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het in deze procedure aan de orde zijnde besluit en reeds hierom faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012