ECLI:NL:RVS:2012:BX3241

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112054/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor berging op perceel in Rotterdam

In deze zaak heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander op 27 juli 2010 geweigerd een bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een berging op een perceel in Rotterdam. De weigering werd door de rechtbank Rotterdam op 6 oktober 2011 vernietigd, waarna het dagelijks bestuur hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak op 1 augustus 2012 behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het bouwplan in overeenstemming is met het goedgekeurde bestemmingsplan. Het dagelijks bestuur betoogde dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan, maar de Raad van State oordeelde dat het bouwplan wel degelijk voldoet aan de goedgekeurde voorschriften. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Tevens werd het besluit van het dagelijks bestuur van 6 maart 2012, waarin het bezwaar van de wederpartij opnieuw ongegrond werd verklaard, vernietigd. Het dagelijks bestuur werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad van State.

Uitspraak

201112054/1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2011 in zaak nr. 10/4701 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur geweigerd aan [wederpartij] bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een berging op het perceel [locatie] te Rotterdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2011, verzonden op 12 oktober 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 oktober 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 december 2011.
Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur het door [wederpartij] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2012, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. van Lunteren, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan heeft betrekking op een houten berging op het voorerf van het perceel, met een oppervlakte van 5,75 m2 en een hoogte van 2,6 m.
Voor het perceel geldt ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oosterflank-woonwijk" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Tuin".
2.2. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Het dagelijks bestuur stelt in dit kader dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland niet het bestemmingsplan zoals dat op 29 januari 2009 is vastgesteld door de raad van de gemeente Rotterdam heeft goedgekeurd, maar een eerdere versie van dat plan. In de door de raad vastgestelde versie van het bestemmingsplan is artikel 16, derde lid, vijfde gedachtestreepje, van de planvoorschriften in die zin aangepast dat bergingen als de onderhavige binnen de bestemming "tuin" uitsluitend mogen worden opgericht op het achterterrein met een maximale oppervlakte van 10 m2. Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het artikel moet worden uitgelegd in overeenstemming met het raadsbesluit van 29 januari 2009. Het genoemde onderdeel van artikel 16 zoals dat is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland is volgens het dagelijks bestuur onverbindend en had om die reden buiten toepassing moeten worden gelaten.
2.2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "tuin" bestemd voor tuin, met de daarbij behorende paden en waterpartijen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en vijfde gedachtestreepje, voor zover hier van belang, mag op deze gronden niet worden gebouwd, behoudens in de bestemming passende bouwwerken, te weten: bergingen met een maximum oppervlak van 30 m2.
2.2.2. Bij het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan, is onder meer het hiervoor weergegeven artikel 16, eerste en derde lid goedgekeurd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat dit besluit in rechte onaantastbaar is en heeft terecht geconcludeerd dat het bouwplan moet worden getoetst aan het goedgekeurde bestemmingsplan. Een toetsing aan de door het dagelijks bestuur beoogde, niet goedgekeurde, versie van het plan is derhalve niet aan de orde. Vaststaat dat het bouwplan in overeenstemming is met het goedgekeurde bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 december 2009 in zaak nr.
200901679/1/H1), strekt de mogelijkheid om de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening, dan wel weigering van een bouwvergunning voor een bouwplan niet zover, dat het betrokken onderdeel van het bestemmingsplan aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaf, waartegen een procedure bij de Afdeling mogelijk is geweest. In het door het dagelijks bestuur aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen grond gezien het bestemmingsplan buiten toepassing te laten. Niet valt in te zien dat het planvoorschrift evident in strijd is met enige wettelijke bepaling die ten tijde van de totstandkoming van het bestemmingsplan van toepassing was. Voorts zou het buiten toepassing laten van artikel 16, derde lid, vijfde gedachtestreepje, van de planvoorschriften ertoe leiden dat geen bergingen meer mogen worden opgericht binnen de bestemming "tuin". Daarmee zou een situatie ontstaan die door de planwetgever niet is beoogd.
2.3. Het dagelijks bestuur betoogt dat er gelet op de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan geen andere uitkomst mogelijk is dan dat de bouwvergunning wordt geweigerd. Het betoogt in dit kader dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om het door haar geconstateerde gebrek te herstellen als bedoeld in artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het dagelijks bestuur betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien, dan wel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het besluit van 26 oktober 2010 in stand heeft gelaten.
2.3.1. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.2.2 is de stelling van het dagelijks bestuur dat de aangevraagde bouwvergunning vanwege strijdigheid met het bestemmingsplan geweigerd moet worden, zodat geen andere uitkomst mogelijk is dan dat de vergunning geweigerd wordt, onjuist. De rechtbank heeft aldus terecht geen aanleiding gezien voor toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, dan wel 8:72, derde of vierde lid, van de Awb. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar van [wederpartij] bij besluit van 6 maart 2012 opnieuw ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de bouwvergunning moet worden geweigerd vanwege de in overweging 2.2 vermelde redenen.
Het besluit van 6 maart 2012 wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding. Nu het nieuwe besluit niet tegemoetkomt aan het door [wederpartij] tegen het besluit van 27 juli 2010 gemaakte bezwaar, is hiertegen voor hem een beroep van rechtswege ontstaan.
2.5.1. [wederpartij] betoogt dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
2.5.2. Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 2.2.2, betoogt [wederpartij] terecht dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het besluit van 6 maart 2012 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het college dient opnieuw op het bezwaar van [wederpartij] te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander van 6 maart 2012, kenmerk D 13978, gegrond;
III. vernietigt dit besluit;
IV. draagt het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander op om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. bepaalt dat van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins Alexander een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012
407.