1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De vreemdeling heeft in het kader van haar asielaanvraag verklaard, voor zover thans van belang, dat zij tweemaal eerder in Duitsland een asielaanvraag heeft ingediend. Na de afwijzing van de asielaanvraag die zij in 2005 aldaar heeft ingediend, heeft zij Duitsland op 14 januari 2009 verlaten en is zij achtereenvolgens naar Armenië en Rusland gereisd. De vreemdeling wijst daartoe op haar verklaringen en de door haar overgelegde stukken. Volgens de vreemdeling is zij vanuit Rusland, via Wit-Rusland, naar Nederland gereisd, alwaar zij de bij besluit van 24 juni 2010 afgewezen aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De door de Nederlandse autoriteiten bij Duitsland gelegde Dublinclaim is door de autoriteiten van laatstgenoemd land geaccepteerd onder verwijzing naar artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening is de lidstaat die krachtens deze verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, verplicht een asielzoeker wiens verzoek is afgewezen en die zich ophoudt in een andere lidstaat zonder daarvoor toestemming te hebben gekregen, volgens de in artikel 20 bepaalde voorwaarden terug te nemen.
Ingevolge het derde lid van dat artikel komen de in het eerste lid genoemde verplichtingen te vervallen indien de betrokken onderdaan van een derde land het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, tenzij hij houder is van een geldige verblijfstitel die door de verantwoordelijke lidstaat is afgegeven.
2.4. De Verordening (EG) 1560/2003 van de Commissie van
2 september 2003 (hierna: de Uitvoeringsverordening) schrijft onder meer voor welke stukken of verklaringen als "bewijzen" en "indirecte bewijzen" gelden voor uitreis uit het grondgebied van de lidstaten in het kader van de vaststelling van de verplichting tot terugname. In de lijsten A en B van bijlage II bij de Uitvoeringsverordening is terug te vinden welke stukken of verklaringen als "bewijzen" dan wel "indirecte bewijzen" kunnen worden aangemerkt.
2.5. In zijn enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank, bij de toetsing of de vreemdeling het door haar gestelde verblijf van meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten aannemelijk heeft gemaakt, ten onrechte verscheidene aankoopbonnen en een toegangsbewijs van een bezoek aan de Hermitage heeft betrokken. In het verlengde hiervan klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte mede in die stukken aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat hij zich niet zonder nadere motivering en nader onderzoek op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Nu de aankoopbonnen en het toegangsbewijs van de Hermitage niet op naam van de vreemdeling staan, zodat die niet tot de vreemdeling zijn te herleiden, had de rechtbank die stukken niet mogen aanmerken als indirecte bewijzen, aldus de minister.
Er bestond, zo betoogt de minister, dan ook geen aanleiding om die stukken te beoordelen in samenhang met de stukken, die wel als indirecte bewijzen zijn aan te merken.
2.5.1. In bijlage II van de Uitvoeringsverordening is onder I.9. en het kopje "Uitreis uit het grondgebied van de lidstaten (artikel 16, lid 3)" bij de opsomming van "indirecte bewijzen", aan het slot vermeld "andere indirecte bewijzen van dezelfde aard". In die opsomming zijn onder meer vervoerbewijzen als indirect bewijs aangemerkt. In de Uitvoeringsverordening, bijlage II, is bij de opsomming van "indirecte bewijzen", waaronder vervoerbewijzen en "andere indirecte bewijzen van dezelfde aard", niet de eis gesteld dat die op naam van de desbetreffende vreemdeling dienen te staan. Aankoopbonnen en een toegangsbewijs van een bezoek aan de Hermitage kunnen als "andere indirecte bewijzen van dezelfde aard" worden beschouwd. Derhalve heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister in de enkele omstandigheid dat de aankoopbonnen en het toegangsbewijs niet op naam van de vreemdeling staan geen aanleiding mocht zien deze buiten beschouwing te laten. Hoewel, gezien die omstandigheid, de bewijskracht van de aankoopbonnen en het toegangsbewijs op zichzelf beperkt is, diende de minister deze indirecte bewijzen, tezamen met de overige door de vreemdeling ingebrachte indirecte bewijzen, te betrekken bij de toetsing of zij het door haar gestelde verblijf van meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten aannemelijk heeft gemaakt. De grief faalt.
2.6. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en
mr. H.G. Sevenster en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.