201113300/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Openbaar Scholennetwerk de Basis (hierna: De Basis), gevestigd te Heerenveen,
appellante,
het bestuur van de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs,
verweerder.
Bij besluit van 7 februari 2011 heeft het Participatiefonds een verzoek van De Basis om de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het vaste dienstverband van [betrokkene] ten laste van het Participatiefonds te brengen, afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft het Participatiefonds het door De Basis hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft De Basis bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2011, beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2012, waar De Basis, vertegenwoordigd door H.C. Mertens, werkzaam bij Kragten & Partner Juridisch Adviesbureau, vergezeld van A. Dekker, werkzaam bij De Basis, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. H.P. Coppens, werkzaam bij het Participatiefonds, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs, worden op de bekostiging door het Rijk van de personeelskosten in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, tenzij het Participatiefonds op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van het Participatiefonds brengen van die kosten.
Ingevolge artikel 184, vierde lid, stelt het Participatiefonds regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek als bedoeld in artikel 138, derde lid.
Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2009-2010 (hierna: het Reglement) rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.4 wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. Omdat niet voor iedere soort ontslag eenzelfde inspanning kan worden verwacht, gericht op het voorkomen van een beroep op een werkloosheidsuitkering, is bij iedere ontslaggrond aangegeven aan welke eisen het bevoegd gezag dient te voldoen. Het Participatiefonds heeft de inspanningsverplichting in de categorieën I tot en met IV ondergebracht. In de categorie IV-A, die ziet op ontslag uit een vast dienstverband, behelst de inspanningsverplichting:
4. aanbieden van outplacement (outplacement vervangt de inspanningen 1 tot en met 3 van deze categorie).
Ingevolge artikel 4.4.1 wordt bij de categorieën I tot en met IV in alle gevallen schriftelijk bewijs gevraagd. Bij categorie IV-A, onder 4, wordt als bewijsstuk geaccepteerd een afschrift van de brief aan betrokkene waarin het aanbod tot het inschakelen van een outplacementbureau wordt gedaan, in combinatie met een afschrift van een door een outplacementbureau uitgebrachte offerte. Op deze wijze wordt de meeste zekerheid verkregen dat het inderdaad een reëel en substantieel aanbod van outplacement betreft.
Ingevolge artikel 6.1 kan een vergoedingsverzoek alleen worden toegewezen indien het ontslag is verleend met inachtneming van het gestelde in artikel 7 tot en met 11 en wanneer tevens is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 6.3 wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder u, kan ontslag op grond van een beëindigingsovereenkomst een grond zijn voor toewijzing van het vergoedingsverzoek. Bij een ontslag uit een vast dienstverband als bedoeld in deze bepaling, dient het bevoegd gezag te voldoen aan de inspanningsverplichting van artikel 4, categorie IV-A.
2.2. Het Participatiefonds heeft aan zijn afwijzing ten grondslag gelegd dat De Basis niet heeft aangetoond dat zij betrokkene een reëel en substantieel aanbod van outplacement heeft gedaan als bedoeld in artikel 4.4 van het Reglement en dat zij derhalve niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting van artikel 9, aanhef en onder u, van het Reglement.
2.3. De Basis bestrijdt dit standpunt in haar beroepschrift, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2011 in zaak nr.
201103961/1/H2) en de beëindigingsovereenkomst van 31 maart 2010.
2.3.1. Zoals de Afdeling in deze uitspraak heeft overwogen, is in artikel 4.4.1, in samenhang gelezen met artikel 4.4, van het Reglement bepaald, dat met betrekking tot outplacement als bewijsstuk wordt geaccepteerd een afschrift van de brief aan betrokkene waarin het aanbod tot het inschakelen van een outplacementbureau wordt gedaan, in combinatie met een afschrift van een door een outplacementbureau uitgebrachte offerte. Het vereiste van het overleggen van een offerte is met ingang van het schooljaar 2009-2010 in het Reglement opgenomen. Zoals voorts in artikel 4.4.1 is vermeld, wordt op deze wijze de meeste zekerheid verkregen dat het inderdaad een reëel en substantieel aanbod van outplacement betreft. De tekst van artikel 4.4.1 sluit evenwel niet uit dat ook met andere bewijsstukken dan die in deze bepaling zijn genoemd, kan worden aangetoond dat sprake is van een reëel en substantieel aanbod van outplacement, aldus de uitspraak van 9 november 2011.
2.3.2. De Basis heeft twee brieven overgelegd waarin zij betrokkene outplacementbegeleiding heeft aangeboden. De Basis heeft geen offerte van een outplacementbureau overgelegd omdat, naar zij stelt, betrokkene geen medewerking wilde verlenen aan de totstandkoming hiervan. In de brief van betrokkene van 27 augustus 2011 is vermeld dat zij geen medewerking wilde verlenen aan een, onder verantwoordelijkheid van De Basis, tot stand gekomen offerte.
In de beëindigingsovereenkomst is opgenomen: "In verband met de beëindiging van het dienstverband, resp. het aanbod van outplacement, kent De Basis aan [betrokkene] éénmalig een bedrag toe ter hoogte van € 17.500,00 bruto". Anders dan De Basis ter zitting heeft gesteld, volgt uit de bewoordingen van deze bepaling niet dat zij dit bedrag uitsluitend voor outplacement ter beschikking heeft gesteld aan betrokkene. Veeleer volgt uit deze bepaling dat betrokkene de keuze is gelaten op welke wijze zij het ter beschikking gestelde bedrag aanwendt. Om te voldoen aan voornoemd artikel 4.4.1 had De Basis in de beëindigingsovereenkomst meer waarborgen moeten opnemen dat betrokkene zelf een offerte van een outplacementbureau aan De Basis zou verstrekken. Van dergelijke waarborgen is niet gebleken. Ook anderszins heeft De Basis niet aangetoond dat een reëel en substantieel aanbod van outplacement is gedaan (vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2011 in zaak nr.
201101504/1/H2).
Nu het Participatiefonds zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat De Basis niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel en substantieel aanbod van outplacement aan betrokkene heeft gedaan, heeft het het verzoek terecht geweigerd.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012