ECLI:NL:RVS:2012:BX2596

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110111/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en het vertrouwensbeginsel in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de huurtoeslag van een wederpartij, die door de Belastingdienst op nihil was gesteld voor het jaar 2008. De Belastingdienst had op 19 november 2010 besloten om de huurtoeslag op nihil te stellen, wat door de wederpartij werd betwist. De wederpartij stelde dat zij op basis van informatie van de Belastingtelefoon had vertrouwd op een andere termijn voor het indienen van haar aanvraag. De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder het beroep van de wederpartij gegrond verklaard, maar de Belastingdienst ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het beroep van de wederpartij op het vertrouwensbeginsel slaagde. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat er geen uitdrukkelijke toezegging was gedaan door de Belastingdienst die het vertrouwen van de wederpartij kon rechtvaardigen. De door de wederpartij aangevoerde informatie van de Belastingtelefoon werd als onvoldoende beschouwd. Daarnaast werd bevestigd dat de termijn voor het indienen van de aanvraag een dwingende termijn is, waarvoor geen hardheidsclausule bestaat. De Belastingdienst had zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen twijfel mogelijk was over de uitkomst van de bezwaren.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de Belastingdienst gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij ongegrond. Dit oordeel benadrukt het belang van duidelijke communicatie en de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig hun aanvragen in te dienen, conform de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

201110111/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 augustus 2011 in zaak nr. 11/768 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2010 heeft de Belastingdienst de aan [wederpartij] voor 2008 toe te kennen huurtoeslag op nihil gesteld.
Bij besluit van 2 maart 2011 heeft de Belastingdienst het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 2 maart 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2011, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2012, waar [wederpartij], vertegenwoordigd door haar [zoon], en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is op de Wht de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 15 van de Awir, zoals dit gold ten tijde hier van belang en voor zover van belang, kan een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar tot 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend bij de Belastingdienst. Indien de belanghebbende, diens partner of een medebewoner voor de in de eerste volzin genoemde datum is uitgenodigd om over het berekeningsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen binnen een termijn die na die datum verloopt, wordt de in die volzin bedoelde termijn verlengd tot de laatste dag van de door de inspecteur voor het indienen van die aangifte gestelde termijn.
2.2. De Belastingdienst betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij geen andersluidend besluit had kunnen nemen en dat hij derhalve van het horen kon afzien alsmede dat hij het besluit tot nihilstelling van 19 november 2010 wel degelijk volledig heeft heroverwogen bij besluit van 2 maart 2011.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2012 in zaak nr.
201102960/1/A4), mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing om met toepassing van dit artikel van horen af te zien, dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.
2.2.2. [wederpartij] heeft in bezwaar aangevoerd, samengevat weergegeven, dat het volledig aan de Belastingdienst is te wijten dat zij de aanvraag te laat heeft ingediend, nu haar zoon telefonisch contact heeft gehad met de Belastingtelefoon in augustus 2009 en dat hem toen is medegedeeld dat zij tot 1 april 2010 de aanvraag kon indienen. Om die reden heeft zij in bezwaar de Belastingdienst verzocht de hardheidsclausule toe te passen.
2.2.3. De Belastingdienst heeft zich bij besluit van 2 maart 2011 op het standpunt gesteld dat [wederpartij], omdat zij uitstel had verkregen voor het doen van aangifte inkomstenbelasting voor 2008, tot 1 september 2009 de aanvraag huurtoeslag voor 2008 (hierna: de aanvraag) kon indienen. Nu de Belastingdienst de aanvraag op 20 maart 2010 heeft ontvangen, is deze te laat ingediend. De Belastingdienst heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hij het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule niet kan inwilligen omdat geen uitzonderingen zijn gemaakt om aanvragen die te laat zijn ingediend alsnog in behandeling te nemen. De Belastingdienst heeft geconcludeerd dat het bezwaar kennelijk ongegrond is en heeft vermeld dat [wederpartij] niet wordt uitgenodigd het bezwaar mondeling toe te lichten, omdat dit in deze situatie geen invloed kan hebben op de uitkomst van het besluit.
2.2.4. De omstandigheid dat [wederpartij] een gemotiveerd bezwaarschrift heeft ingediend en heeft verzocht te worden gehoord, betekent niet dat het horen van [wederpartij] in bezwaar was aangewezen. De rechtbank heeft derhalve ter zake een onjuiste maatstaf aangelegd. In het licht van hetgeen de rechtbank vervolgens heeft overwogen, is dit oordeel gelet op hetgeen de Afdeling hierna overweegt ook niet consistent.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep van [wederpartij] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, omdat van een uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerde toezegging van een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van [wederpartij] niet is gebleken, en dat de door [wederpartij] gestelde foutieve informatie via de Belastingtelefoon daartoe onvoldoende is. Aan het betoog van [wederpartij], dat onder omstandigheden ook mondelinge mededelingen vertrouwen kunnen wekken, gaat de Afdeling voorbij, reeds omdat dat er niet aan afdoet, dat niet is voldaan aan de terecht door de rechtbank gehanteerde criteria. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de termijn voor het indienen van de aanvraag een dwingende termijn is waarvoor geen hardheidsclausule bestaat.
Hieruit volgt dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit en dat hij derhalve met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen kon afzien.
De Belastingdienst heeft dat in zijn besluit van 2 maart 2011 ook overwogen, waarmee hij is ingegaan op de ter zake relevante stellingen in bezwaar. Voor het oordeel dat het besluit van 2 maart 2011 een deugdelijke motivering ontbeert bestaat dan ook geen grond. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het besluit van 19 november 2010 niet volledig is heroverwogen.
Het betoog slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij] ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 augustus 2011 in zaak nr. 11/768;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012
17-615.