ECLI:NL:RVS:2012:BX2591

Raad van State

Datum uitspraak
25 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109869/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek rijbewijs na verdenking van gebruik van drogerende middelen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat hem verplichtte om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Dit besluit volgde op een mededeling van de Regiopolitie Haaglanden, waarin werd aangegeven dat er een vermoeden bestond dat de appellant niet voldeed aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig. De appellant had op 20 november 2010 een auto bestuurd, waarbij hij door de politie was aangehouden na een melding van verdovende middelen. Tijdens de aanhouding werden er ponypacks aangetroffen in de auto, en de appellant vertoonde gedragingen die konden wijzen op het gebruik van drugs. Het CBR besloot daarop de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen en hem te verplichten tot een geschiktheidsonderzoek.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep betoogde de appellant dat er onvoldoende bewijs was dat hij onder invloed van drugs had gereden. De Raad van State oordeelde echter dat het CBR op basis van de beschikbare informatie, waaronder de processen-verbaal van de politie, terecht had aangenomen dat er een vermoeden bestond van ongeschiktheid. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat het CBR bevoegd was om een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen, zelfs zonder dat definitief was vastgesteld dat de appellant daadwerkelijk onder invloed was. De weigering van de appellant om mee te werken aan een bloedtest maakte het voor de politie onmogelijk om zijn geschiktheid verder te onderzoeken. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201109869/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 augustus 2011 in zaak nr. 11/2574 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 december 2010 heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en de geldigheid van zijn rijbewijs voor alle categorieën, met uitzondering van categorie AM, geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent zijn geschiktheid wordt genomen.
Bij besluit van 18 februari 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2011, hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid is de bestuurder van een motorrijtuig ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Ingevolge het derde lid wordt de in het tweede lid bedoelde vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, wordt bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bedoelde besluit van kracht wordt.
Ingevolge het zesde lid, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste en het vijfde lid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), zoals dit luidde ten tijde hier van belang, wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 onder meer blijken uit eigen waarneming en uit gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de Wvw 1994 ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig indien betrokkene een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder a, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of naar de geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij de regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen Alcohol.
Ingevolge artikel 7, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, schorst het CBR in de gevallen bedoeld in artikel 5 de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën motorrijtuigen overeenkomstig artikel 131, derde lid, onder a, van de Wvw 1994, tenzij een Educatieve Maatregel als bedoeld in artikel 131, vierde lid, van de Wvw 1994 wordt opgelegd.
In bijlage 1, onder B. Geschiktheid, onder III, Drogerende stoffen, is in het onderdeel Andere drogerende stoffen onder meer opgenomen:
d. betrokkene is aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.
2.2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de Regiopolitie Haaglanden van 23 november 2010, waaruit het vermoeden volgt dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen. Het CBR heeft de op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden van 20 en 23 november 2010 aan het besluit ten grondslag gelegd. Daarin is, samengevat weergegeven, het volgende vermeld:
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 20 november 2010 volgt dat de verbalisant die zich in de meldkamer van het politiebureau Westland te Naaldwijk bevond op camerabeelden zag dat een bijrijder van een auto met een voorwerp iets uit een opengeslagen papiertje naar zijn neus bracht. Het leek alsof hij iets in zijn neus stopte dan wel opsnoof. Daarna bracht de bijrijder dit papiertje naar het gezicht van de bestuurder die vervolgens met zijn neus naar het papiertje ging. Op dat moment vermoedde de verbalisant dat de bijrijder en bestuurder verdovende middelen opsnoven, aldus het proces-verbaal.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 23 november 2010 volgt dat [appellant] de bestuurder was van een auto die de verbalisant op 20 november 2010, na een melding van een centralist van het bureau van politie te Naaldwijk, staande hield. De verbalisant heeft toen vijf zogenoemde ponypacks op de bodem van het voertuig zien liggen en hierop [appellant] en de bijrijder aangehouden ter zake van overtreding van de Opiumwet. [appellant] kwam op de verbalisant onrustig over, hij had grote pupillen, een verwilderde blik in zijn ogen en een constante spiertrekking in zijn kaken alsof hij ergens op aan het kauwen was. Op het politiebureau aangekomen wilde [appellant] niet meewerken aan een bloedtest, aldus het proces-verbaal.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat onvoldoende aannemelijk was dat hij onder invloed van drogerende stoffen een motorrijtuig heeft bestuurd. Hij voert hiertoe aan dat uit de processen-verbaal van de politie niet volgt dat hij op 20 november 2010 drogerende middelen had gebruikt. De ponypacks die in zijn auto zijn aangetroffen waren niet van hem. Bovendien is niet komen vast te staan dat de ponypacks daadwerkelijk drugs bevatten. Het gegeven dat hij op de verbalisant onrustig overkwam, dat de verbalisant grote pupillen en een verwilderde blik in zijn ogen constateerde en dat hij niet heeft meegewerkt aan een bloedtest, kan niet leiden tot de conclusie dat hij drogerende middelen had gebruikt, aldus [appellant].
2.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voorop moet worden gesteld dat het in deze zaak gaat om een bestuursrechtelijke maatregel, die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid is in de bij ministeriële regeling bepaalde gevallen een verplichting voor het CBR, indien een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 wordt gedaan. Het opleggen van een dergelijk onderzoek vloeit voort uit het in dat artikel vermelde vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die vereist is voor het besturen van een motorrijtuig. In dit geval is aan dat vermoeden, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Regeling, gelezen in verband met bijlage 1 bij de Regeling, ten grondslag gelegd dat [appellant] is aangehouden op verdenking van het onder invloed zijn van drogerende stoffen. Anders dan [appellant] betoogt, is niet vereist dat is komen vast te staan dat hij op dat moment daadwerkelijk onder invloed van drogerende middelen was. Het CBR heeft onweersproken gesteld dat de gedragingen, zoals weergegeven in het proces-verbaal van 23 november 2010, zich kunnen voordoen bij personen die onder invloed zijn van drogerende stoffen. Op grond van de in de processen-verbaal opgenomen gegevens, zoals hierboven onder 2.2. weergegeven, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR aannemelijk heeft mogen achten dat [appellant] onder invloed van drogerende middelen was. De verklaringen van [appellant], inhoudende dat de in zijn auto aangetroffen ponypacks niet van hem waren en dat hij geen drugs had gebruikt, zijn onvoldoende om daaraan af te doen. In dat verband is van belang dat [appellant], door medewerking aan een bloedonderzoek te weigeren, het voor de verbalisant onmogelijk heeft gemaakt om nader te onderzoeken of hij onder invloed van drogerende middelen was. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er voldoende grondslag was voor het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikte over de vereiste geschiktheid. Aangezien de bevoegdheid tot het vorderen van een geschiktheidsonderzoek het CBR reeds toekomt, indien aannemelijk is dat iemand bij zijn aanhouding onder invloed van drogerende stoffen was, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR [appellant] op goede gronden heeft verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012
317-730.