201007504/1/R2.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Leiden,
2. de vereniging Vereniging Professoren- en Burgemeesterswijk, gevestigd te Leiden,
3. [appellant sub 3], wonend te Leiden,
4. [appellanten sub 4] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te Leiden,
5. [appellant sub 5], wonend te Leiden,
6. [appellant sub 6], wonend te Leiden,
7. de naamloze vennootschap Vebra N.V., gevestigd te Leiden,
8. [appellanten sub 8], beiden wonend te Leiden,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 21 juni 2010, kenmerk PZH-2010-177618860, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Leiden bij besluit van 12 november 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Zuidelijke Schil".
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2010, de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2010, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2010, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2010, Vebra N.V. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2010, en [appellanten sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2010, beroep ingesteld. [appellant sub 6] en [appellant sub 5] hebben hun beroepen aangevuld bij brief van 17 november 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1], de vereniging, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te 's-Gravenhage, de vereniging, vertegenwoordigd door drs. H.W. van Sandick, [appellant sub 3], [appellant sub 4], in de persoon van [appellant sub 4A], [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, [appellant sub 6], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, Vebra N.V. en [appellanten sub 8], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Naaldwijk, zijn verschenen.
Tevens zijn de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, woningstichting Ons Doel, vertegenwoordigd door B.J. Noorlander, stichting Libertas Leiden, vertegenwoordigd door mr. A.E. van Kempen, en werkgroep "Zorg Om Lorentzhof", vertegenwoordigd door R.P. Loekenbach, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend teneinde [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], de vereniging, woningstichting Ons Doel, stichting Libertas Leiden en werkgroep "Zorg Om Lorentzhof" alsnog in de gelegenheid te stellen te reageren op de door de raad in het kader van zijn verzoek om voorlopige voorziening ingediende en bij brief van 8 maart 2012 in het kader van de onderhavige procedure ingebrachte nadere stukken ten aanzien van de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.". [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], de vereniging, woningstichting Ons Doel, stichting Libertas Leiden en werkgroep "Zorg Om Lorentzhof", het college en de raad hebben nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 6 juni 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te 's-Gravenhage, [appellant sub 4], in de persoon van [appellant sub 4A], [appellant sub 5], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, en [appellant sub 6], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, zijn verschenen.
Tevens is de raad, vertegenwoordigd door mr. T. Barkhuysen, advocaat te Amsterdam, en W. Griffioen, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
2.1. De raad heeft op de zitting van 20 maart 2012 aangevoerd dat de door [appellant sub 4] tijdens die zitting ingebrachte nieuwe gronden en argumenten met het oog op het belang van een goede procesorde buiten beschouwing gelaten moeten worden.
2.1.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
Bij de behandeling van de zaak ter zitting op 20 maart 2012 heeft [appellant sub 4] een groot aantal nieuwe gronden en nieuwe inhoudelijke argumenten ten aanzien van de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o." ingebracht. [appellant sub 4] voert onder meer aan dat het plan zal leiden tot een vermindering aan bezonning. Voorts komt zij op tegen de maximale bouwhoogte, de mogelijkheid tot overschrijding van de bebouwingsgrenzen, de mogelijkheid om een luchtbrug te realiseren tussen de bouwdelen, de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor de bouw van fietsstallingen, de verbreding van de sloot en voorts vreest zij wateroverlast te zullen ondervinden. Niet gebleken is dat [appellant sub 4] de nieuwe gronden en argumenten niet in een eerder stadium naar voren heeft kunnen brengen. Gelet op de hoeveelheid en de aard van de nieuwe gronden en inhoudelijke argumenten was het voor de raad niet mogelijk om ter zitting van 20 maart 2012 hierop adequaat te reageren. Om redenen van proceseconomie en de goede voortgang van de procedure heeft de heropening van het onderzoek die na de zitting van 20 maart 2012 heeft plaatsgevonden uitsluitend betrekking gehad op het geven van een reactie op de tijdig door de raad voorafgaand aan die zitting ingediende nadere stukken, waarbij aan [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], de vereniging, woningstichting Ons Doel, stichting Libertas Leiden en werkgroep "Zorg Om Lorentzhof" de gelegenheid is geboden binnen twee weken een reactie te geven ten aanzien van die stukken. De Afdeling ziet derhalve aanleiding om de door [appellant sub 4] ter zitting van 20 maart 2012 naar voren gebrachte nieuwe gronden en argumenten wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. Het plan voorziet onder meer in de mogelijkheid tot herontwikkeling van de locatie Lorentzhof en voorts is het plan gericht op de bescherming van het stadsgezicht Zuidelijke Schil.
Beroep van [appellant sub 3]
2.4. [appellant sub 3] heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende het perceel [locatie 1]. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte het bouwvlak aan de zuidwestzijde heeft uitgebreid, terwijl [appellant sub 3] plannen heeft voor een uitbreiding van zijn woning aan de noordwestzijde. Hij voert aan dat een uitbreiding van de woning aan de zuidwestzijde ongewenst is aangezien daarmee het monumentale karakter van het pand wordt aangetast. Voorts voert hij aan dat een uitbreiding van de woning aan de zuidwestzijde bouwkundig gezien ongewenst is en bovendien dat zijn tuin daardoor in tweeën wordt gesplitst. [appellant sub 3] betoogt dat een uitbreiding van het pand aan de noordwestzijde deze bezwaren niet kent. Voorts betoogt hij dat dergelijke uitbreidingen bij in de nabije omgeving gelegen woningen wel zijn toegestaan.
[appellant sub 3] voert verder aan dat de raad ten onrechte aan het plandeel met de bestemmingen "Woondoeleinden (W)" en "Tuin (T)" betreffende zijn perceel een zeer hoge archeologische verwachtingswaarde heeft toegekend. Hij vreest dat hij hierdoor ten onrechte met hoge kosten als gevolg van extra onderzoek zal worden geconfronteerd bij de bouw van een uitbouw aan zijn woning.
2.4.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat een uitbreiding van het bouwvlak aan de noordwestzijde ongewenst is. Voorts acht het college het van belang om aan de noordwestzijde het groen te behouden. Daarnaast stelt het college zich op het standpunt dat een aanbouw aan de zuidwestzijde wel mogelijk is aangezien het monumentale karakter van de woning daarbij behouden blijft. Hierbij wijst het college op een advies van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumentenzorg van 28 april 2008, waarin wordt gesteld dat met het plan het beschermd stadsgezicht voldoende wordt beschermd.
2.4.2. Op de plankaart is weergegeven dat aan de gronden betreffende [locatie 1] de bestemming "Woondoeleinden (W)" en "Tuin (T)" is toegekend. Verder zijn deze gronden aangewezen voor "Beschermd stadsgezicht" en is aan de woning van [appellant sub 3] de aanduiding "beschermd rijksmonument" toegekend. Tevens is op de plankaart weergegeven dat aan een deel van de gronden van [appellant sub 3] de aanduiding "zeer hoge archeologische waarden" is toegekend.
2.4.3. Ingevolge artikel 9, lid 9.1.1, aanhef en onder a en f, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden (W)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden in de vorm van eengezinshuizen, meergezinshuizen, wooneenheden en bijzondere woongebouwen en voor de bijbehorende bergingen, aanbouwen en in de bestemming passende andere bijgebouwen, aanbouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid 9.3.6 is de oprichting van de binnen de bestemming passende andere bouwwerken toegestaan, mits de bouwhoogte van aanbouwen en tegen het hoofdgebouw aangebouwde bijgebouwen niet meer dan 0,25 meter boven de vloer van de eerste verdieping van het hoofdgebouw bedragen zal en de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen niet meer dan 2,7 meter bedragen zal.
Ingevolge artikel 25, lid 25.1, zijn de op de kaart voor beschermd stadsgezicht aangewezen gronden mede bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de met het beschermd stadsgezicht verbonden cultuurhistorische waarden, zoals nader omschreven in de toelichting bij de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht.
Ingevolge artikel 27, lid 27.1.1, zijn de op de kaart voor terrein van archeologische waarde, hoge en middelhoge archeologische verwachting aangewezen gronden mede bestemd voor de bescherming in verband met de kans op het aldaar voorkomen van archeologische overblijfselen.
2.4.4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uitbreiding van het bouwvlak aan de noordwestzijde niet wenselijk is aangezien daarmee afbreuk wordt gedaan aan het beschermd stadsgezicht nu door de realisatie van een uitbouw het vrijstaande karakter van de woning verloren gaat. Hierbij acht het college van belang dat de gewenste uitbreiding zichtbaar is vanaf de straat. [appellant sub 3] heeft dit niet bestreden. Voorts heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete bouwplannen had waarmee het college bij de goedkeuring rekening had moeten houden. Het enkele voornemen om een uitbreiding van de woning te realiseren is hiervoor onvoldoende.
Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de woningen aan de Jan van Goyenkade 44, Witte Rozenstraat 55a en de Witte Rozenstraat 55 overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft ter zitting toegelicht dat ter plaatse van het perceel Jan van Goyenkade 44 in het verleden een vrijstaand bijgebouw in de tuin is toegestaan in plaats van een aanbouw aan de woning, zodat geen sprake is van een situatie die overeenkomt met de situatie van [appellant sub 3]. De situatie aan de Witte Rozenstraat 55a verschilt eveneens van de aan de orde zijnde situatie aangezien daar in het verleden de bouw van een tweede bouwlaag is toegestaan in plaats van een uitbouw. Voorts heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de situatie ten aanzien van de woning aan de Witte Rozenstraat 55 overeenkomt met zijn situatie. Bovendien voorziet het plan in zoverre niet in een wijziging ten opzichte van het vorige plan. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college bij de goedkeuring van het plan een groter gewicht heeft mogen toekennen aan de belangen ten aanzien van het beschermd stadsgezicht dan aan de belangen van [appellant sub 3].
2.4.5. Voor zover [appellant sub 3] heeft betoogd dat ten onrechte een uitbreidingsmogelijkheid aan de zuidwestzijde van het bouwvlak in het plan is opgenomen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre geen goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het plan. Hierbij neemt de Afdeling in overweging dat [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het monumentale karakter van de woning hierdoor zal worden aangetast. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij stelt, een uitbreiding aan deze zijde van het pand bouwkundig gezien niet mogelijk is waardoor de uitvoering van het plan in zoverre onmogelijk zou zijn.
2.4.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3] dat ten onrechte de aanduiding "zeer hoge archeologische waarden" aan zijn gronden is toegekend overweegt de Afdeling het volgende. Nu in artikel 27, lid 27.1.1, van de planvoorschriften alleen de aanduidingen "hoge archeologische verwachting" en "middelhoge archeologische verwachting" zijn genoemd, is het artikel niet van toepassing op gronden waaraan de aanduiding "zeer hoge archeologische waarden" is toegekend. Bovendien is in de planvoorschriften niet anderszins verwezen naar deze aanduiding. Gelet op het voorgaande komt aan de aanduiding "zeer hoge archeologische waarden" geen betekenis toe, zodat de vrees van [appellant sub 3] ongegrond is.
2.4.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
2.5. Vebra N.V. heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden 4 (GD4)" betreffende het perceel gelegen achter de Hoge Rijndijk 94 tot en met 96g. Vebra N.V. voert aan dat de wijziging van het ontwerpplan na de zienswijzenfase voor zover het betreft de opname van een maximum aantal bovenwoningen, dat op de gronden van Vebra N.V. mag worden gerealiseerd, zodanig is dat de raad de bestemmingsplanprocedure opnieuw had moeten doorlopen.
2.5.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak en het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit ruimtelijke ordening 1985, opnieuw te worden doorlopen.
Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een wijziging door, voor zover thans van belang, een maximum aantal toegestane bovenwoningen op te nemen ten aanzien van de gronden van Vebra N.V. Deze afwijking van het ontwerp is naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de wijziging enkel op de gronden van Vebra N.V. ziet en bovendien de bestemming als zodanig niet is gewijzigd.
2.6. Vebra N.V. betoogt dat ten onrechte in het plan de beperking is opgenomen dat het aantal bovenwoningen op het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden 4 (GD4)" betreffende het perceel gelegen achter de Hoge Rijndijk 94 tot en met 96g niet meer dan zes, en na vrijstelling acht, mag bedragen. Vebra N.V. voert hiertoe aan dat het gemeentebestuur in het verleden heeft aangegeven dat de verbouw van haar voormalige bedrijfsgebouw naar zestien appartementen in aanmerking komt voor een vergunning, zodat zij er op mocht vertrouwen dat het gemeentebestuur hieraan medewerking zou verlenen. Bovendien was in het vorige bestemmingsplan en in het ontwerpplan geen maximum aantal toegestane woningen opgenomen, aldus Vebra N.V. Daarnaast voert Vebra N.V. aan dat aan het Utrechts Jaagpad wel een groot aantal appartementen is toegestaan. Zij betoogt dat, anders dan het college meent, in de omgeving voldoende parkeergelegenheid is voor 16 appartementen en dat door het opnemen van een maximum aantal woningen, het plan in zoverre niet economisch uitvoerbaar is.
2.6.1. Het college heeft zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat een verbouwing van de bestaande bebouwing op het perceel tot bedrijfsruimte met bovenwoningen weliswaar een verbetering van de omgeving kan betekenen, maar dat een groter aantal woningen dan zes, of na vrijstelling acht, op het binnenterrein niet wenselijk is. Voorts heeft het college zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat het in het plan opnemen van een grens ten aanzien van het maximaal aantal te realiseren bovenwoningen wenselijk is aangezien daarmee overbelasting van de omgeving wordt voorkomen. Hierbij wijst het college er in navolging van de raad op dat in de omgeving al een groot aantal nieuw te realiseren woningen is toegestaan. Voorts acht het college in navolging van de raad een uitbreiding van het bestaande bouwvolume niet wenselijk gelet op de korte afstand tussen dit gebouw en de hoofdbebouwing aan de Hoge Rijndijk en gelet op de omstandigheid dat binnen de bestaande bouwmassa de realisatie van slechts zes bovenwoningen mogelijk is. Daarnaast heeft het college zich in navolging van de raad op het standpunt gesteld dat op het terrein van Vebra N.V. onvoldoende parkeergelegenheid aanwezig is voor zestien appartementen.
2.6.2. Op de plankaart is weergegeven dat aan de gronden van Vebra N.V. de bestemming "Gemengde doeleinden 4 (GD4)" is toegekend.
Ingevolge artikel 11, lid 11.1.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Gemengde doeleinden (GD)" aangewezen gronden bestemd voor, ter plaatse van de bestemmingsaanduiding "Gemengde doeleinden 4 (GD4)": woondoeleinden, detailhandel, ateliers, horeca, sport en recreatie, en publieksgerichte dienstverlening een en ander zoals in de tabel aangegeven.
Ingevolge lid 11.2.6 zijn op de locatie aangewezen voor "Gemengde Doeleinden 4 (GD4)" op kaart 6, gesitueerd aan het verblijfsgebied in het binnengebied achter Hoge Rijndijk 94 en 96 96-96g, uitsluitend woningen in de vorm van bovenwoningen toegestaan, waarbij voorts voor deze bovenwoningen geldt dat uitsluitend inpandige buitenruimten in de vorm van loggia's zijn toegestaan; het aantal bovenwoningen mag niet meer dan zes bedragen.
Ingevolge lid 11.4.7 kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 11.2.6 voor de uitbreiding van het toegestane aantal bovenwoningen tot maximaal acht, indien in een parkeeroplossing voor de acht bovenwoningen wordt voorzien.
2.6.3. Wat het betoog van Vebra N.V. betreft dat in het vorige plan wel de mogelijkheid was opgenomen om zestien appartementen op haar gronden te realiseren overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
Niet gebleken is dat Vebra N.V. ten tijde van het bestreden besluit concrete plannen had waarmee het college rekening had moeten houden nu het college van burgemeester en wethouders de aanvraag voor het verbouwen van het bedrijfsgebouw tot bedrijfsruimte en zestien appartementen waarnaar Vebra N.V. ter zitting heeft verwezen, reeds bij besluit van 3 september 2008 heeft afgewezen. Wat betreft het betoog van Vebra N.V. ter zitting dat de zestien appartementen ten tijde van de goedkeuring van het plan reeds waren verwezenlijkt, wordt overwogen dat voor de verwezenlijking van de appartementen geen vergunning was verleend, zodat geen sprake was van bestaande rechten waarmee het college rekening had moeten houden.
Voorts heeft Vebra N.V. niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat het plan zou voorzien in de mogelijkheid om zestien appartementen ter plaatse van haar gronden te verwezenlijken. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
Voor zover Vebra N.V. heeft betoogd dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat slechts voor zes appartementen parkeergelegenheid in de omgeving aanwezig is, wordt overwogen dat weliswaar niet in geschil is dat Vebra N.V. 26 parkeerplaatsen in eigendom heeft, maar dat Vebra N.V. niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze parkeerplaatsen gebruikt kunnen worden ten behoeve van zestien appartementen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
Ten aanzien van de gemaakte vergelijking met het bedrijfsgebouw aan het Utrechts Jaagpad overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat op die locatie reeds voor de vaststelling van dit plan 32 appartementen zijn gerealiseerd. In hetgeen Vebra N.V. heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door Vebra N.V. genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, zodat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld.
Nu Vebra N.V. voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat het plan in zoverre niet economisch uitvoerbaar is, ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college een groter gewicht had moeten toekennen aan de belangen van Vebra N.V. dan aan de belangen gediend met de aan het plandeel toegekende bestemming.
2.6.4. De conclusie is dat hetgeen Vebra N.V. heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van Vebra N.V. is ongegrond.
Beroep van [appellanten sub 8]
2.7. [appellanten sub 8] hebben bezwaar tegen de goedkeuring van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemmingen "Tuin (T)" en "Groenvoorzieningen (G)" gelegen op de [locatie 2]. Zij betogen dat de raad ten onrechte aan dit deel van hun gronden niet de bestemming "Woondoeleinden (W)" heeft toegekend. Daartoe voeren zij aan dat het naastgelegen plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" onvoldoende ruimte biedt om vier woningen te realiseren, terwijl de bouw van minimaal vier woningen noodzakelijk is om een bouwproject rendabel te laten zijn. Voorts voeren [appellanten sub 8] aan dat de bestemmingen "Tuin (T)" en "Groenvoorzieningen (G)" niet uitvoerbaar zijn gelet op de ligging direct aan de weg, het feit dat de tuin niet aan de achterzijde van de woningen ligt en de tuin op het noorden is gericht. Verder voeren zij aan dat het plan in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld aangezien woningen in de omgeving wel een tuin achter de woning hebben.
2.7.1. Het college stelt zich, in navolging van de raad, op het standpunt dat met de in het plan aan de gronden gelegen op de [locatie 2] toegekende bestemmingen een passende invulling van deze gronden mogelijk is. Het college heeft voorts gesteld dat aan de gronden van [appellanten sub 8] deels de bestemming "Tuin (T)" is toegekend vanwege de ligging in het beschermd stadsgezicht. Voorts acht het college het open houden van dit deel van de gronden van belang gelet op de naastgelegen woning.
2.7.2. Op de plankaart is weergegeven dat aan de gronden op de [locatie 2] deels de bestemming "Woondoeleinden (W)" en deels de bestemming"Tuin (T)" is toegekend.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1.1, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden (W)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden in de vorm van eengezinshuizen, meergezinshuizen, wooneenheden en bijzondere woongebouwen, met de daarbij behorende tuinen, erven en stoepen.
Ingevolge lid 9.2.9 mag het aantal woningen, dat op de locatie [locatie 2], grenzend aan het [pand] is toegestaan, niet meer dan vier bedragen.
2.7.3. De Afdeling stelt voorop dat, anders dan [appellanten sub 8] stellen, aan de gronden op de [locatie 2] niet de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" is toegekend zodat het betoog in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.7.4. Uit de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart volgt dat de maximaal toegestane goothoogte op het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende de gronden van [appellanten sub 8] 10 meter bedraagt. Voorts volgt uit artikel 9, lid 9.1.1, aanhef en onder a en b, van de planvoorschriften dat meerdere typen woningen zijn toegestaan op het plandeel. Anders dan [appellanten sub 8] stellen is derhalve niet slechts de bouw van herenhuizen mogelijk op dit plandeel, zodat in zoverre geen aanleiding bestond om het plandeel met de bestemming "Tuin (T)" te verkleinen ten behoeve van de vergroting van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)".
Voorts is de aanleg van tuinen niet slechts toegestaan binnen de bestemming "Tuin (T)" maar eveneens binnen de bestemming "Woondoeleinden (W)", zodat ook aan de achterzijde van de te ontwikkelen woningen tuinen zouden kunnen worden aangelegd. Daarnaast is niet gebleken dat [appellanten sub 8] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete plannen hadden waarmee de raad rekening had moeten houden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid een groter gewicht heeft mogen toekennen aan het belang gediend met de toekenning van de bestemming "Tuin (T)" aan dit plandeel dan aan de belangen van [appellanten sub 8].
2.7.5. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 8] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellanten sub 8] is ongegrond.
Beroep van de vereniging ten aanzien van een aantal plandelen
2.8. Ter zitting heeft de vereniging haar beroepsgrond met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" met de aanduiding "GD2sr" betreffende het perceel Du Rieustraat 20, ingetrokken.
2.9. De vereniging heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" betreffende de gronden van het Trigonterrein. De vereniging voert aan dat de mogelijkheid om een sloot van zes meter breed te graven over het terrein in strijd is met het historische karakter ervan.
2.9.1. Aan een deel van de gronden van het Trigonterrein is de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" met de aanduiding "watergang" toegekend.
Ingevolge artikel 21, lid 21.1.6, van de planvoorschriften is, voor zover de voor "Groenvoorzieningen (G)" aangewezen gronden zijn gelegen binnen de zone nader aangeduid met "watergang", op een strook grond met een breedte van minimaal zes meter uitsluitend de inrichting van een watergang tussen het water langs de ontwikkelingslocatie Lorentzhof en het water langs de Cronesteinkade toegestaan in verband met de vereiste watercompensatie ten behoeve van de ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o., met dien verstande dat over het beloop en de inrichting van deze watergang voorafgaand overleg plaats dient te vinden met de omwonenden en het Hoogheemraadschap van Rijnland.
2.9.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de aanleg van de sloot op het Trigonterrein van belang is voor de waterhuishouding en voorts dient als compensatie voor de realisatie van de op de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o." voorziene ontwikkelingen. De vereniging heeft dit niet bestreden. Voorafgaand aan de aanleg van de sloot zal ingevolge artikel 21, lid 21.1.6, van de planvoorschriften overleg plaats vinden met de omwonenden en het Hoogheemraadschap van Rijnland. Uit de plantoelichting volgt daarnaast dat de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumentenzorg heeft aangegeven dat het plan voldoet aan de vereisten van een op bescherming van het beschermd stadsgezicht gericht bestemmingsplan.
2.9.3. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat hetgeen de vereniging in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" met de aanduiding "watergang" betreffende de gronden van het Trigonterrein, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van de vereniging is in zoverre ongegrond.
2.10. De vereniging heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (MD)", het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" en het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" met de aanduiding "speelplaats" alle betreffende de gronden van de locatie Van Vollenhovenkade/Asserstraat. De vereniging heeft bezwaar tegen de mogelijkheid om hier twee woongebouwen te bouwen. De vereniging stelt dat de woningen en een schoolplein niet naast elkaar gesitueerd zouden moeten worden aangezien dit tot onaanvaardbare overlast in de woningen zal leiden. De vereniging wijst hierbij op het door de raad aan het plan ten grondslag gelegde akoestische onderzoek. De vereniging stelt dat de raad de bouwplannen ten onrechte niet heeft aangepast terwijl hij gesteld heeft dat te doen aangezien de grenswaarden ten aanzien van het geluid overschreden worden. Daarnaast betoogt de vereniging dat aan de woningbouw ten onrechte slechts een financieel motief ten grondslag ligt.
2.10.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat in de voorziene woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
2.10.2. Aan de gronden betreffende de locatie Van Vollenhovenkade/Asserstraat is de bestemming "Woondoeleinden (W)", de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (MD)" en de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" met de aanduiding "speelplaats" toegekend.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden (W)" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden in de vorm van eengezinshuizen, meergezinshuizen, wooneenheden en bijzondere woongebouwen.
Ingevolge artikel 10, lid 10.1, aanhef en onder a en b, zijn de gronden aangewezen voor "Maatschappelijke doeleinden (MD)", voor zover thans van belang, bestemd voor gebouwen ten dienste van maatschappelijke voorzieningen.
Ingevolge artikel 21, lid 21.1.5, zijn de op de plankaart met "speelplaats" aangeduide gronden primair bestemd voor speeltuin en andere speelgelegenheid in een groene setting.
2.10.3. Het stemgeluid van op de speelplaats aanwezige kinderen blijft op grond van artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Barim) in een situatie als deze buiten beschouwing bij het bepalen van de daar bedoelde geluidniveaus. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient de raad evenwel in het kader van de vereiste belangenafweging rekening te houden met dit stemgeluid. De raad heeft het aspect geluid, inclusief het stemgeluid, onderzocht waarbij aansluiting is gezocht bij de in het Barim opgenomen geluidgrenswaarden. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het onderzoek "Akoestisch onderzoek Lorentzschool in verband met nieuwbouw van woongebouw B en C van de Van Vollenhovenkade te Leiden" van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 11 mei 2009. Uit het onderzoek volgt dat de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus op het achterplein 61, 40 en 38 dB (A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bedragen en op het voorplein 51, 43 en 40 dB(A). Voorts volgt uit het onderzoek dat de maximale geluidniveaus op het achterplein 88, 43 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode bedragen en op het voorplein 78, 46 en 46 dB(A). Hieruit volgt dat in de dagperiode op het achter- en het voorplein de door de raad gehanteerde geluidnormen van 50 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en van 70 dB(A) voor het maximaal geluidniveau als opgenomen in het Barim, zullen worden overschreden. Het rapport adviseert in dit kader aanvullende maatregelen te nemen zoals het aanbrengen van een afschermende galerij op de eerste verdieping rondom de binnenspeelplaats of het treffen van geluidwerende maatregelen in de gevel. Ter zitting heeft de raad medegedeeld dat hij bij de beoordeling van de vraag of ter plaatse van de nieuwe appartementen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, heeft betrokken dat de gevels van de voorziene appartementen zullen worden voorzien van geluidwerende isolatie. Daarnaast zullen aan de zijde van de speelplaatsen galerijen worden aangebracht. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiermee een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de voorziene appartementen voldoende kan worden gewaarborgd.
2.10.4. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat hetgeen de vereniging in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)", het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (MD)" en het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" met de aanduiding "speelplaats" betreffende de gronden van de locatie Van Vollenhovenkade/Asserstraat, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van de vereniging is in zoverre ongegrond.
2.11. Voorts betoogt de vereniging dat aan de groene zijberm langs de Lammenschansweg ten onrechte niet de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" is toegekend. Hierdoor wordt het aanwezige groen onvoldoende beschermd, aldus de vereniging.
2.11.1. Aan een deel van de Lammenschansweg is de bestemming "Verkeersdoeleinden en groen (V/G)" en aan een ander deel is de bestemming "Verblijfsgebied (Vb)" toegekend.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a en c, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Verblijfsgebied (Vb)" aangewezen gronden bestemd voor voorzieningen voor het langzaam verkeer en gemotoriseerd verkeer met overwegend een wijk- en buurtfunctie, zoals buurttoegangswegen, woonstraten, winkelstraten, voet- en fietspaden en recreatieve wandelgebieden, zomede voor speel- en groenvoorzieningen.
Ingevolge lid 17.3 worden de op de cultuurhistorische en bomen plankaart aangegeven beeldbepalende groenstructuren bij de inrichting van de bestemming "Verblijfsgebied (Vb)" in stand gehouden.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder c, zijn de op de kaart voor "Verkeersdoeleinden en groen (V/G)" aangewezen gronden bestemd voor groene zijbermen en een groene middenberm met een gemiddelde breedte van minimaal 10 meter voor wat betreft het gedeelte van de Lammenschansweg tussen de spoorbaan en de Lorentzkade.
Ingevolge lid 19.4 worden de op de cultuurhistorische en bomen plankaart aangegeven beeldbepalende groenstructuren bij de inrichting van de bestemming "Verkeersdoeleinden en groen (V/B)" in stand gehouden en wordt het aantal rijstroken voor doorgaand wegverkeer niet vergroot.
2.11.2. Uit de genoemde planvoorschriften volgt dat de gronden aangewezen voor "Verkeersdoeleinden en groen (V/B)" en "Verblijfsgebied (Vb)" tevens bestemd zijn voor zij- en middenbermen en groenstructuren. Voorts zijn op de cultuurhistorische kaart 2 de bomen aangeduid die in stand gehouden moeten worden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan onvoldoende bescherming biedt voor het bestaande groen.
2.11.3. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat hetgeen de vereniging in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden en groen (V/G)" en het plandeel met de bestemming "Verblijfsgebied (Vb)" beide betreffende de Lammenschansweg, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van de vereniging is in zoverre ongegrond.
Beroepen van [appellant sub 1], de vereniging, voor het overige, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6]
2.12. [appellant sub 4] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende haar schuur. Zij betoogt dat haar schuur ten onrechte niet juist op de plankaart is weergegeven.
2.12.1. Op de plankaart is weergegeven dat aan de schuur van [appellant sub 4] de bestemming "Woondoeleinden (W)" met de aanduiding "100%" is toegekend. Aan het plandeel is geen bebouwingsvlak toegekend.
Ingevolge artikel 9, lid 9.3.4, onder c, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen de niet als bebouwingsvlak aangeduide gronden niet worden bebouwd met aanbouwen en bijgebouwen, indien de betreffende gronden op de plankaart zijn voorzien van de aanduiding 0%.
2.12.2. Nu aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende de schuur van [appellant sub 4] tevens de aanduiding "100%" is toegekend, is de schuur, anders dan [appellant sub 4] meent, als zodanig in het plan opgenomen. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag.
Voor zover [appellant sub 4] heeft betoogd dat de omvang van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende de schuur niet juist is, wordt overwogen dat [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schuur niet overeenkomstig de bestaande situatie is bestemd.
2.12.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende de schuur van [appellant sub 4], niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 4] is in zoverre ongegrond.
2.13. [appellant sub 5] heeft bezwaar tegen de goedkeuring van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" en de aanduiding "speelplaats" gelegen ten noorden van de Lorentzkade. [appellant sub 5] vreest overlast te zullen ondervinden van de speelplaats. Zij voert aan dat de raad hiermee onvoldoende rekening heeft gehouden.
2.13.1. Het college stelt in navolging van de raad dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 5] door het voorziene speelveldje niet onaanvaardbaar zal worden aangetast.
2.13.2. De Afdeling is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 5] door het voorziene speelveldje niet onaanvaardbaar zal worden aangetast. Hierbij neemt de Afdeling in overweging dat de afstand tussen de buitenplaats van Ipse/de Bruggen en de achtergevel van de woning van [appellant sub 5] aan de [locatie 3] 30 meter bedraagt. Daarnaast acht de Afdeling van belang dat de buitenplaats zich niet tegenover de achtertuin van haar huis bevindt.
2.13.3. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" en de aanduiding "speelplaats" gelegen ten noorden van de Lorentzkade, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
Ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.
2.14. [appellant sub 1], de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben bezwaar tegen de goedkeuring van het plan voor zover het betreft de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.".
2.15. [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat de parkeergarage ten onrechte niet aan de andere kant van het terrein is voorzien aangezien de parkeergarage wordt aangelegd ten behoeve van de daar voorziene zorggebouwen.
2.15.1. De plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o." betreffen een herontwikkelingslocatie waar nu een verzorgingstehuis voor ouderen is gevestigd (de Lorentzhof) en een orthopedagogisch instituut voor specialistische zorg aan licht verstandelijk gehandicapte kinderen en jongeren tot 18 jaar (stichting Ipse/de Bruggen). Op deze gronden voorziet het plan in de mogelijkheid van nieuwbouw voor de Lorentzhof in combinatie met een wijkservicecentrum op de hoek van de Lammenschansweg en de Lorentzkade, nieuwbouw ten behoeve van het orthopedagogisch instituut Ipse/de Bruggen langs de Stadssloot (waar nu de Lorentzhof staat) en de bouw van ongeveer honderd nieuwe woningen, verspreid langs de Lammenschansweg, de Lorentzkade en in het huidige te handhaven en te restaureren gebouw van Ipse/de Bruggen aan de Zoeterwoudsesingel 33/34. Ook voorziet het plan in zoverre in een ondergrondse parkeergarage nabij de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6].
2.15.2. Op de plankaart is weergegeven dat aan de gronden gelegen tussen de Zoeterwoudsesingel 39 en 40 de bestemming "Groenvoorzieningen, verblijfsgebied en tuin" met de nadere aanduiding "toegang/uitgang parkeervoorziening" is toegekend. Voorts is op de plankaart weergegeven dat deze gronden binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o." liggen.
Ingevolge artikel 24, lid 24.4, aanhef en onder n, van de planvoorschriften geldt de volgende regel met het oog op het bereiken van een in de omgeving passende beeldkwaliteit voor de gronden gelegen binnen de ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o., waarbij nagestreefd wordt dat de ontsluiting van de parkeervoorziening plaatsvindt vanaf de daarvoor op de kaart aangegeven aanduiding "toegang, uitgang parkeervoorziening" aan de Lorentzkade en de Zoeterwoudsesingel.
Ingevolge lid 24.3, onder j, mag de parkeervoorziening uitsluitend ten dienste staan ten behoeve van de toegestane bestemmingen binnen de ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.
Ingevolge lid 24.5 kunnen burgemeester en wethouders op grond van de onder 24.4 opgenomen bepalingen nadere eisen stellen aan bouwplannen en plannen voor de inrichting van de omgeving met het oog op een goede inpassing van de ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o., in het beschermd stadsgezicht Zuidelijke Schil.
2.15.3. Het bestaan van een alternatief kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet.
Ter zitting heeft de raad aangegeven dat het alternatief waarbij de ontsluiting van de garage in zijn geheel aan de Lammenschansweg wordt aangelegd, bezwaarlijk is. Hierbij stelt de raad dat het verkeer in dat geval via de ventweg naast de Lammenschansweg zal moeten worden aan- en afgevoerd, terwijl deze weg in de bestaande situatie al veel verkeer moet verwerken. Bovendien betreft het een minder overzichtelijke verkeerssituatie dan bij de voorziene ontsluiting. [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben dit niet bestreden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 5] en [appellant sub 6] niet aannemelijk hebben gemaakt dat de parkeergarage onjuist gesitueerd is.
2.16. Voorts heeft de vereniging bezwaar tegen de in het plan opgenomen maximale bouwhoogte van 1,5 meter voor de binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o." toegestane parkeergarage. Zij betoogt dat hierdoor het uitzicht van de bewoners onaanvaardbaar wordt aangetast. Een hoogte van 1 meter is passender, volgens de vereniging.
2.16.1. Blijkens de plantoelichting zal op het deel van de parkeergarage dat niet onder de bebouwing is gesitueerd, een laag aarde worden aangebracht ten behoeve van een groene inrichting van deze ruimte. Gelet hierop en nu de vereniging voorts niet heeft onderbouwd op grond waarvan de toegestane bouwhoogte van 1,5 meter tot een onaanvaardbare aantasting van het uitzicht van de omwonenden zal leiden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de toegestane bouwhoogte van 1,5 meter het uitzicht van de omwonenden niet onaanvaardbaar zal worden aangetast.
2.17. [appellant sub 1] betoogt dat met de in het plan voorziene bouwmassa afbreuk wordt gedaan aan het beschermd stadsgezicht.
2.17.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het beschermd stadsgezicht niet wordt aangetast. Hierbij wijst het college op een advies van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 10 maart 2010, waarin de staatssecretaris aangeeft dat het stedenbouwkundig plan voor de Lorentzhof en het bijbehorende bestemmingsplan een passende oplossing vormen voor de functionele en ruimtelijke opgave die gesteld was voor dit deel van het beschermde stadsgezicht. Nu [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voorziene bebouwing tot een aantasting van het beschermd stadsgezicht zal leiden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre geen aantasting van het beschermd stadsgezicht met zich brengt.
2.18. [appellant sub 4] voert verder aan dat de locatie Lorenzthof geen openbaar maar particulier terrein betreft. Het college heeft dit ten onrechte niet bij de goedkeuring van het plan betrokken, aldus [appellant sub 4].
2.18.1. Voor zover [appellant sub 4] heeft betoogd dat met het plan afbreuk wordt gedaan aan het private karakter van het Lorentzterrein overweegt de Afdeling dat verplichtingen van privaatrechtelijke aard in beginsel bij de goedkeuring van het plan niet van doorslaggevende betekenis zijn. Dit is slechts anders indien evident is dat de eigendomsverhouding aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode in de weg staat. Daarvan is niet gebleken.
2.19. [appellant sub 1], de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat door de op de gronden met de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o." mogelijk gemaakte functies, hun woon- en leefklimaat ernstig zal worden aangetast. [appellant sub 4] voert daartoe aan dat haar uitzicht ernstig zal worden aangetast door de bouw van het woonblok ten behoeve van het orthopedisch instituut Ipse/de Bruggen nabij haar woning. Zij betoogt verder schade te zullen lijden door de te verwachten geluidsoverlast.
Voorts betogen [appellant sub 1], de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] dat hun woon- en leefklimaat zal worden aangetast door de toename van het aantal verkeersbewegingen op de toegangsweg naar de parkeergarage die gesitueerd is tussen hun woningen. Zij voeren aan dat deze weg niet geschikt is om de toename van het verkeer aan te kunnen. [appellant sub 1] voert verder aan dat het onderzoek van de raad ten aanzien van de te verwachten verkeersintensiteit, dat aan het plan ten grondslag is gelegd, onjuist is aangezien daarin niet is uitgegaan van alle doelgroepen die ingevolge het plan gebruik mogen maken van de parkeergarage. Bovendien is de raad er ten onrechte van uitgegaan dat de toegangsweg tussen hun woningen slechts zal worden gebruikt als uitgang van de parkeergarage. Daarnaast betoogt [appellant sub 4] dat het plan in zoverre zal leiden tot overlast als gevolg van het laden en lossen van vrachtverkeer. De raad heeft volgens [appellant sub 4] ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de geluidbelasting en de luchtkwaliteit als gevolg van de toename van het verkeer. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de situering van de toegangsweg van de parkeergarage tot een verkeersonveilige situatie zal leiden gelet op de onoverzichtelijkheid van de uitrit.
2.19.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het plan weliswaar van invloed zal zijn op het woon- en leefklimaat van de omwonenden, maar dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis is toegekend. Het college stelt daartoe in navolging van de raad dat de functies zoals voorzien op de gronden binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o." niet tot een substantiële toename van het aantal verkeersbewegingen op de toegangsweg van de parkeergarage richting de Zoeterwoudsesingel zullen leiden. Bovendien zal de toename van het aantal verkeersbewegingen niet leiden tot een onaanvaardbare toename van de geluidbelasting of een onaanvaardbare aantasting van de luchtkwaliteit, aldus het college.
2.19.2. Wat betreft het betoog van [appellant sub 4] dat door de bouw van het woonblok ten zuidwesten van haar woning haar uitzicht en privacy zullen worden aangetast overweegt de Afdeling dat het plan weliswaar de bouw van een wooncomplex op korte afstand van haar erfgrens mogelijk maakt, maar dat in de bestaande situatie op die locatie eveneens een gebouw aanwezig is zodat met het plan het uitzicht en de privacy van [appellant sub 4] niet verder worden aangetast. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat de woning van [appellant sub 4] in een stedelijke omgeving gelegen is. Het college heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een ernstige aantasting van het uitzicht en de privacy van [appellant sub 4].
2.19.3. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 4] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.19.4. De raad heeft onderzoek verricht ten aanzien van de te verwachten verkeersintensiteit op de toegangswegen naar de parkeergarage. Volgens de berekeningen van de raad, zoals vastgelegd in een notitie van 12 mei 2010, bedraagt het aantal verkeersbewegingen per etmaal in de huidige situatie gemiddeld 210 ter hoogte van de huidige in- en uitrit van de Lorentzhof aan de Zoeterwoudsesingel. Het gemiddeld aantal verkeersbewegingen over de uitrit aan de Zoeterwoudsesingel zal in de nieuwe situatie volgens de raad 231 bedragen. Dit aantal is gebaseerd op het uitgangspunt dat bezoekers- en bedienend verkeer geen gebruik zullen maken van de parkeergarage en dat de in- en uitgang van de parkeergarage zullen worden gesplitst. Als wel rekening wordt gehouden met bezoekers- en bedienend verkeer bedraagt het aantal gemiddeld 324 verkeersbewegingen per etmaal per toegangsweg, volgens de berekeningen van de raad.
Voorts is in het in opdracht van het gemeentebestuur opgestelde rapport van Goudappel Coffeng van 19 januari 2011 vermeld dat als gevolg van de in het plan opgenomen ontwikkelingen het aantal verkeersbewegingen met 609 per etmaal op een gemiddelde werkdag zal toenemen. In het rapport is vermeld dat in de huidige situatie het aantal verkeersbewegingen op de Zoeterwoudsesingel ten gevolge van de Lorentzhof 238 per etmaal bedraagt. In het rapport is uitgegaan van een aparte in- en uitrit van de parkeergarage zodat bij de ontsluiting aan de Zoeterwoudsesingel wordt uitgegaan van 354 verkeerbewegingen per etmaal op een gemiddelde werkdag, hetgeen een toename van 116 verkeersbewegingen per etmaal op een gemiddelde werkdag met zich brengt. Bij de berekening van het aantal te verwachten verkeersbewegingen ten gevolge van de voorziene ontwikkelingen is blijkens het rapport eveneens rekening gehouden met personeel, bezoekers en vrachtverkeer.
Verder heeft de raad onderzoek verricht ten aanzien van de geluidbelasting als gevolg van de toename van het verkeer. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Bestemmingsplan Zuidelijke Schil Akoestisch onderzoek rail- en wegverkeer" van 21 november 2006. In het rapport is onderzocht wat de gevolgen van de voorziene ontwikkelingen voor de geluidbelasting op de Lammenschansweg zullen zijn.
Voorts heeft de raad het aspect luchtkwaliteit onderzocht. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit t.g.v. wegverkeer" van de Milieudienst West-Holland van 3 december 2007. Uit het onderzoek volgt dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de luchtkwaliteit ten aanzien van de ontwikkelingslocatie Lorentzhof. Hierbij is uitgegaan van een ontsluiting via de Lammenschansweg.
2.19.5. Blijkens de plankaart wordt de voorziene parkeergarage ontsloten via een toegangsweg naar de Zoeterwoudsesingel en een toegangsweg naar de Lammenschansweg. Uit de plankaart gelezen in samenhang met artikel 24, lid 24.4, aanhef en onder n, van de planvoorschriften volgt dat deze toegangswegen als inrit en als uitrit gebruikt mogen worden. Niet gebleken is evenwel dat in de genoemde onderzoeken ervan uit is gegaan dat de toegangswegen zowel als in- als uitrit kunnen dienen. Nu bij de vaststelling van een plan dient te worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan, is ten onrechte niet uitgegaan van de mogelijkheid om beide toegangswegen in te richten als in- en uitrit zodat de raad de onderzoeken niet in redelijk aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen. Gelet hierop heeft de raad onvoldoende onderzocht of het plan in zoverre niet tot ernstige verkeersoverlast, geluidhinder en aantasting van de luchtkwaliteit zal leiden, zodat het college het plan, voor zover het betreft de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.", in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid heeft goedgekeurd.
2.20. [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat de parkeergarage, die voorzien is op de gronden van de Lorentzhof, onvoldoende capaciteit heeft om te kunnen voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Hierdoor zullen bezoekers hun auto in de publieke ruimte moeten parkeren, terwijl in de huidige situatie al sprake is van een niet te onderschatten parkeerdruk, aldus [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6].
2.20.1. Het college stelt zich in navolging van de raad op het standpunt dat het plan in voldoende parkeerplaatsen voorziet voor de in het plan voorziene ontwikkelingen op de gronden van de Lorentzhof. Aanvullend hierop stelt het college in navolging van de raad dat het plan in zoverre in overeenstemming is met het parkeerbeleid van de gemeente.
2.20.2. In de plantoelichting is opgenomen dat op grond van het gemeentelijk parkeerbeleid "Parkeerbeleidsplan Leiden" van januari 2002 (hierna: het parkeerbeleidsplan) als uitgangspunt geldt dat bij (vervangende) nieuwbouw en bij ingrijpende verbouwingen of veranderingen van bestaande gebouwen voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein dan wel in of onder een gebouw beschikbaar moet zijn. Dit betreft zowel de gebruikers als de bezoekers van een gebouw. De parkeerbehoefte kan niet op de eventuele capaciteit van het openbaar gebied afgewenteld worden.
2.20.3. Op het terrein zijn in de bestaande situatie 30 parkeerplaatsen aanwezig. Deze parkeerplaatsen zullen door de voorziene ontwikkelingen komen te vervallen. Voorts moeten in de bestaande situatie 68 parkeerplaatsen in de openbare ruimte worden gevonden. Om te voorzien in voldoende parkeerplaatsen voor de op de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o." mogelijk gemaakte functies, is in het plan een gedeeltelijk ondergrondse parkeervoorziening opgenomen. Blijkens de plantoelichting zal de parkeergarage ruimte bieden aan ongeveer 130 auto's. Ter zitting heeft de raad evenwel verklaard dat uit een herberekening blijkt dat in de parkeergarage 163 parkeerplaatsen kunnen worden aangelegd.
2.20.4. Het plan dient, voor zover het betreft de voorziene ontwikkelingen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.", volgens de berekening van de raad te voorzien in 127 parkeerplaatsen, aangezien een deel van de parkeerplaatsen in de bestaande situatie in de openbare ruimte gevonden kan worden. Uit een nadere berekening zoals opgenomen in het rapport "Parkeren en verkeer herontwikkeling Lorentzhof" van 19 januari 2011 van Goudappel Coffeng en het verhandelde ter zitting volgt dat de parkeerbehoefte in totaal 192 parkeerplaatsen omvat.
2.20.5. Uit het voorgaande volgt dat het plan voorziet in 163 parkeerplaatsen waardoor 29 plaatsen in de openbare ruimte gevonden moeten worden. Het plan is daardoor in strijd met het in de plantoelichting opgenomen uitgangspunt vastgesteld dat bij (vervangende) nieuwbouw en bij ingrijpende verbouwingen of veranderingen van bestaande gebouwen voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein dan wel in of onder een gebouw beschikbaar moet zijn. Het betoog van de raad dat met het gemeentelijk beleid niet beoogd is om de verplichting te scheppen dat ook een bestaand tekort bij de beoordeling van de parkeerbehoefte betrokken hoeft te worden, doet aan het voorgaande niet af. Uit de plantoelichting volgt slechts dat de parkeerbehoefte niet op de eventuele capaciteit van het openbaar gebied afgewenteld kan worden. De Afdeling is derhalve van oordeel dat het college het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.", evenmin niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.20.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1], de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.", is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.", dient wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
In stand houden rechtsgevolgen
2.21. De Afdeling ziet aanleiding om nader te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand dienen te worden gelaten en overweegt hiertoe het volgende.
2.21.1. Zoals overwogen in 2.20.5 leidt het plan ertoe dat 29 parkeerplaatsen in de openbare ruimte gevonden zullen moeten worden aangezien de parkeergarage als voorzien binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o." onvoldoende parkeergelegenheid biedt voor de voorziene ontwikkelingen. Ter zitting is gebleken dat inmiddels nieuw gemeentelijk beleid ten aanzien van parkeren in werking is getreden, zodat het gemeentelijk parkeerbeleid "Parkeerbeleidsplan Leiden" van januari 2002 niet meer van kracht is. Het gemeentelijk parkeerbeleid "Beleidsregels parkeernormen Leiden" van 28 februari 2012 verzet zich er niet tegen dat, anders dan het ten tijde van het bestreden besluit geldende gemeentelijke parkeerbeleid, in een geval als dit een tekort in de bestaande situatie niet geheel wordt opgelost.
Ten aanzien van het betoog dat het plan door het, weliswaar tot 29 parkeerplaatsen gereduceerde bestaande tekort in zoverre tot een onaanvaardbare parkeeroverlast in de openbare ruimte zal leiden wordt overwogen dat weliswaar ten tijde van de goedkeuring van het plan de parkeerdruk in de directe omgeving van de Lorentzhof hoog was, maar dat sindsdien verscheidene maatregelen zijn genomen om deze te verlagen. Ten aanzien van de op 1 januari 2012 in de omgeving ingestelde zogenaamde "blauwe zone" blijkt uit de door de raad overgelegde verkeerstellingen dat de bezettingsgraad van parkeerplaatsen aan de Zoeterwoudsesingel aanmerkelijk is afgenomen. Voorts heeft de raad ter zitting verklaard dat op loopstand een parkeergarage met een capaciteit van 350 parkeerplaatsen is gerealiseerd waardoor de parkeerdruk in de omgeving naar verwachting nog verder zal afnemen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat thans het standpunt kan worden ingenomen dat het plan in zoverre niet tot ernstige parkeeroverlast zal leiden.
2.21.2. Ingevolge artikel 24, lid 24.5, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stellen ten aanzien van bouwplannen en plannen voor de inrichting van de omgeving. Bij brief van 1 februari 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders in dat kader aangegeven dat de in- en de uitrit van de parkeergarage zullen worden gesplitst. Hiermee acht de Afdeling thans voldoende verzekerd dat de toegangsweg van de parkeergarage richting de Zoeterwoudsesingel slechts als uitrit zal worden gebruikt, zodat de raad bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat van de omwonenden mocht uitgaan van een toename van 116 verkeersbewegingen per etmaal op een gemiddelde werkdag. Ter zitting is voorts gebleken dat de capaciteit van de Zoeterwoudsesingel toereikend is om deze toename te kunnen verwerken nu de weg volgens de raad een capaciteit van 800 voertuigen per uur heeft en uit door de gemeente verrichte tellingen is gebleken dat in de periode augustus-september 2011 het aantal verkeersbewegingen per etmaal gemiddeld 1195 bedroeg op het relevante wegvlak van de Zoeterwoudsesingel. Gelet op het voorgaande kan thans het standpunt worden ingenomen dat het plan in zoverre niet tot ernstige verkeersoverlast zal leiden.
2.21.3. De raad heeft voorts nader onderzoek verricht naar de aspecten luchtkwaliteit en geluid. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Lorentzhof e.o." van de Milieudienst West-Holland van 22 februari 2011 (hierna: het aanvullend onderzoek). In het aanvullend onderzoek is als uitgangspunt gehanteerd een verkeersintensiteit van 354 motorvoertuigen per etmaal.
2.21.4. Ten aanzien van het effect van de toename van het verkeer op de luchtkwaliteit bij de woningen aan de Zoeterwoudsesingel 39, 40, 40a en 40b, volgt uit het onderzoek dat het extra verkeer zal leiden tot een concentratie aan stikstof van 27,11 µg/m3 en een concentratie aan fijn stof van 18,64 µg/m3. Voorts is in het onderzoek vermeld dat de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de op de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorenzthof e.o." toegestane functies hierdoor niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer gelezen in samenhang met bijlage 2 van die wet. [appellant sub 1], de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben de juistheid van de uitkomst van het aanvullende onderzoek op dit punt niet bestreden. Voorts is niet gebleken dat het onderzoek in zoverre dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat niet van het onderzoek kan worden uitgegaan. Thans kan derhalve het standpunt worden ingenomen dat het plan, voor zover het betreft de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.", niet tot een ernstige aantasting van de luchtkwaliteit zal leiden.
2.21.5. Voorts is vast komen te staan dat de Zoeterwoudsesingel een weg is met een maximum snelheid van 30 km per uur, zodat de Wet geluidhinder hierop niet van toepassing is. Dat de Wet geluidhinder niet van toepassing is op wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt, laat onverlet dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening dient te worden bezien of ter plaatse van de woningen van de omwonenden wat betreft de geluidbelasting een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Uit het aanvullende onderzoek volgt dat de toename van de geluidsbelasting ten gevolge van het extra verkeer op de Zoeterwoudsesingel maximaal 0,2 dB bedraagt, hetgeen, zoals in het rapport wordt gesteld, een verwaarloosbare toename van de geluidbelasting met zich brengt aangezien deze niet hoorbaar is.
Voorts volgt uit het onderzoek dat als gevolg van de verkeersbewegingen op de toegangswegen tussen de woningen aan de Zoeterwoudsesingel 39, 40, 40a en 40b het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau maximaal 55 dB(A) zal bedragen en na aftrek van het vrachtverkeer 52 dB(A). Ter zitting heeft de raad ten aanzien van de aftrek ten aanzien van het vrachtverkeer toegelicht dat het laden en lossen ten behoeve van het verzorgingstehuis Lorentzhof, anders dan in de bestaande situatie, via de toegangsweg aan de Lammenschansweg zal gebeuren. Gelet op artikel 24, lid 24.2, onder d, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart acht de Afdeling aannemelijk gemaakt dat vrachtverkeer niet via de toegangsweg aan de Zoeterwoudsesingel zal rijden aangezien het verzorgingstehuis Lorentzhof aan de kant van de Lammenschansweg is voorzien in het plan.
[appellant sub 1], de vereniging, [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] hebben de juistheid van de uitkomst van het aanvullende onderzoek op dit punt niet bestreden. Voorts is niet gebleken dat het onderzoek in zoverre dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat niet van het onderzoek kan worden uitgegaan. Thans kan derhalve het standpunt worden ingenomen dat het plan, voor zover het betreft de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.", niet tot ernstige geluidhinder zal leiden.
2.21.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde goedkeuringsbesluit, voor zover het betreft de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.", in stand blijven.
2.22. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van de vereniging is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Ten aanzien van [appellant sub 3], Vebra N.V. en [appellanten sub 8] bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 6] geheel gegrond en de beroepen van de vereniging Vereniging Professoren- en Burgemeesterswijk, [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] en [appellant sub 5] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 21 juni 2010, kenmerk PZH-2010-177618860, voor zover het betreft de plandelen binnen de aanduiding "grens ontwikkelingslocatie Lorentzhof e.o.";
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], de naamloze vennootschap Vebra N.V. en [appellanten sub 8] geheel ongegrond en de beroepen van de vereniging Vereniging Professoren- en Burgemeesterswijk, [appellant sub 4A] en [appellante sub 4B] en [appellant sub 5] voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:
a. aan [appellanten sub 1] tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
b. aan [appellanten sub 4] tot een bedrag van € 10,92 (zegge: tien euro en tweeënnegentig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
c. aan [appellant sub 5] tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
d. aan [appellant sub 6] tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland vergoedt aan:
a. de vereniging Vereniging Professoren- en Burgemeesterswijk het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro),
b. [appellanten sub 1], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,
c. [appellanten sub 4], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander,
het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) elk.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, mr. J.C. Kranenburg en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012