201110970/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2011 in zaak nr. 10/5182 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 19 juni 2009, aangevuld bij brief van 17 juli 2009, heeft de Belastingdienst aan [appellant] een voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2008 verleend van € 808,00.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar voor zover van belang gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat [appellant] voor de periode januari tot en met oktober 2008 geen recht meer heeft op kinderopvangtoeslag maar met ingang van 1 november 2008 weer wel.
Bij uitspraak van 1 september 2011, verzonden op 2 september 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 oktober 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij fax, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij fax van 7 november 2011.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. M.A.M. Timmermans, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 50, tweede lid, van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) zijn personen die werkzaam zijn bij een kindercentrum in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Ingevolge het derde lid wordt de verklaring, bedoeld in het tweede lid, aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het tweede lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 56, derde lid, is op personen werkzaam bij een gastouderbureau en op gastouders artikel 50, tweede, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
2.2. Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de Belastingdienst, voor zover van belang, bepaald dat [appellant] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over de periode januari tot en met oktober 2008 op de grond dat de verklaring omtrent het gedrag van [persoon A] pas op 27 november 2008 is afgegeven. Ter zitting bij de rechtbank heeft de Belastingdienst deze grond ingetrokken en zich op het standpunt gesteld dat dit niet betekent dat [appellant] voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, nu de schriftelijke overeenkomst waarin [persoon B] als gastouder is opgegeven niet overeenstemt met de feitelijke situatie waarbij [persoon A] gastouder was. De rechtbank heeft vervolgens het besluit vernietigd en geoordeeld dat de rechtsgevolgen in stand kunnen worden gelaten.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 5 oktober 2010 in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat de Belastingdienst volgens dit besluit rekening houdt met de feitelijke gastouder en niet met de door hem opgegeven gastouder. Daarom kan hem nu niet meer worden tegengeworpen dat de werkelijke gastouder niet de gastouder is die op de overeenkomst staat vermeld.
2.3.1. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Voor het in stand laten van de rechtsgevolgen is niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is.
In dit geval is het besluit vernietigd omdat het onvoldoende was gemotiveerd. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn de rechtsgevolgen in stand te laten, indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, het besluit alsnog voldoende motiveert en de andere partij zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.3.2. Aan de instandhouding van de rechtsgevolgen heeft de rechtbank ten grondslag gelegd het door de Belastingdienst ter zitting van de rechtbank ingenomen standpunt dat de overeenkomst tussen [appellant] en het gastouderbureau niet de naam van gastouder [persoon A] vermeldt en dat dit ertoe leidt dat geen aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag voor de periode van januari tot en met oktober 2008. De Belastingdienst heeft bij het besluit op bezwaar van 5 oktober 2010 vastgesteld dat de door [appellant] opgegeven gastouder niet de daadwerkelijke gastouder is en heeft daaraan toen uitdrukkelijk het gevolg verbonden dat niet wordt uitgegaan van de opgegeven gastouder, maar dat alleen rekening wordt gehouden met de daadwerkelijke gastouder. Vervolgens heeft de Belastingdienst bij dat besluit de ingangsdatum van de kinderopvangtoeslag aangepast naar 1 november 2008, omdat aan de daadwerkelijke gastouder op 27 november 2008 een verklaring omtrent het gedrag was afgegeven. Daarmee heeft de Belastingdienst de op de onjuiste overeenkomst gebaseerde weigeringsgrond uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven. Deze grond kon derhalve niet alsnog worden gehanteerd.
2.4. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar mag de Belastingdienst aan [appellant] niet tegenwerpen dat [persoon A] in de gastouderovereenkomst niet als gastouder is vermeld, hetgeen met zich brengt dat, nu van andere weigeringsgronden niet is gebleken, [appellant] ook voor de periode van januari tot en met oktober 2008 aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de Belastingdienst de grond dat de verklaring omtrent het gedrag van de gastouder [persoon A] eerst op 27 november 2008 is afgegeven bij de rechtbank heeft ingetrokken.
2.6. De Belastingdienst dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 september 2011 in zaak nr. 10/5182, voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten;
III. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro);
IV. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012