201109730/1/A3.
Datum uitspraak: 25 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oostwold, gemeente Oldambt,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 augustus 2011 in zaak nr. 10/971 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Bij besluit van 26 april 2010 heeft het CBR vastgesteld dat [appellant] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen en zijn rijbewijs ongeldig verklaard voor alle categorieën.
Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2011.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M. Snoeks, advocaat te Utrecht, en het CBR vertegenwoordigd door L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek wordt door een deskundige uitgevoerd.
Ingevolge artikel 134, eerste lid stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek of de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8, "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring op basis van een specialistisch rapport geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. [appellant] is op 30 november 2009 aangehouden waarbij, na onderzoek, een ademalcoholgehalte van 560 µg/l is geconstateerd. Daarop heeft het CBR [appellant] verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994. Dit onderzoek is verricht door psychiater en neuroloog C.J.M. Kemperman. In een verslag van bevindingen van 26 januari 2010 (hierna: de rapportage) heeft hij de diagnose misbruik van alcohol en drugs in ruime zin gesteld volgens de DSM-IV-TR-classificatie en de psychiatrische diagnose middelenmisbruik in ruime zin op basis van alle relevante gegevens.
Bij besluit van 26 april 2010, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 17 augustus 2010, heeft het CBR op grond van het in de rapportage vastgestelde misbruik van drugs het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor alle categorieën.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR zich niet op de rapportage heeft mogen baseren, omdat deze onvoldoende concludent is. Hij voert hiertoe aan dat de diagnose alcoholmisbruik slechts gebaseerd is op de verhoogde Mean Corpuscular Volume (hierna: MCV-waarde). Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 oktober 2009 in zaak nr.
200809370/1/H3, volgt volgens hem dat het enkele feit dat bij hem een verhoogde MCV-waarde is geconstateerd, onvoldoende is voor de diagnose alcoholmisbruik. Bovendien betreft het een geringe overschrijding van de referentiewaarde. Voorts is ten onrechte geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat hij is gestopt met het gebruik van drugs, nu dit slechts is gebaseerd op een urinetest. Daarbij is gesteld dat cannabis maximaal drie weken na gebruik ervan aantoonbaar is in de urine. De afbraak van cannabis in de urine verloopt echter uiterst traag, zo volgt uit de door hem overgelegde literatuur en een verklaring van een consulent van Veilig Verkeer Nederland. Hij heeft op 19 december 2009 voor het laatst cannabis gebruikt en was derhalve tijdens het onderzoek gestopt, aldus [appellant].
2.3.1. Vooropgesteld wordt dat het besluit van 17 augustus 2010 alleen is gebaseerd op de diagnose misbruik van drugs in ruime zin. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte tevens de diagnose misbruik van alcohol bij haar beoordeling betrokken. De aangevallen uitspraak komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 17 augustus 2010 beoordelen in het licht van de daartegen door [appellant] voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2009 in zaak nr.
200803362/1), bestaat in een geval waarin de diagnose misbruik van drugs in ruime zin is gesteld slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
2.3.3. De rapportage bevat de resultaten van anamneses en een lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. Op grond van deze resultaten is onder meer de diagnose misbruik van drugs gesteld. Uit de rapportage volgt dat de resultaten van de anamneses en het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek geen aanknopingspunt bieden voor de diagnose misbruik van drugs. De diagnose is louter gebaseerd op de uitslag van het laboratoriumonderzoek, waaruit volgens Kemperman valt af te leiden dat [appellant] recent cannabis heeft gebruikt, en de verklaring van [appellant] dat hij al maanden zou zijn gestopt met het gebruik. Het enkele feit dat [appellant] heeft verklaard al maanden te zijn gestopt met het gebruik van cannabis, terwijl bij het laboratoriumonderzoek sporen van gebruik daarvan zijn aangetroffen, is onvoldoende om misbruik van drugs aan te nemen, nu een dergelijke conclusie door geen enkel ander element wordt ondersteund. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant], gelet op de resultaten van de speciële anamnese, te kennen heeft gegeven sinds de leeftijd van 25 jaar cannabis te gebruiken. In de afgelopen twaalf maanden rookte [appellant] volgens hem ongeveer één joint in de maand. Hieruit valt niet te concluderen dat [appellant] cannabis misbruikt. Bovendien volgt uit de anamnese dat [appellant] geen drugstolerantie heeft opgebouwd. Uit het psychiatrisch onderzoek volgt voorts dat tijdens het gesprek het geheugen, het bewustzijn, de concentratie en de oriëntatie geen afwijkingen vertonen. De Afdeling is van oordeel dat zowel de gestelde diagnose misbruik van drugs volgens de DSM-IV-TR-classificatie als de gestelde psychiatrische diagnose middelenmisbruik in ruime zin niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen. Het CBR heeft zich derhalve niet op de rapportage mogen baseren, nu die voor de vaststelling van de diagnose misbruik van drugs onvoldoende concludent is. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het door [appellant] tegen het besluit van 17 augustus 2010 ingestelde beroep gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat dit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zal het primaire besluit van 26 april 2010 herroepen, omdat vaststaat dat het CBR zich niet heeft mogen baseren op de rapportage en die rapportage ook aan het primaire besluit ten grondslag is gelegd. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 augustus 2011 in zaak nr. 10/971;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 17 augustus 2010, kenmerk 2009017609;
V. herroept het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 26 april 2010, kenmerk 2009017609;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2012