ECLI:NL:RVS:2012:BX2089

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101617/1/V4.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 25 januari 2011 een besluit van de minister om een asielaanvraag van een vreemdeling af te wijzen, heeft vernietigd. De vreemdeling had op 28 december 2010 in Nederland asiel aangevraagd, maar het Eurodac-systeem toonde aan dat hij eerder een aanvraag in Italië had ingediend. De minister stelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Verordening (EG) 343/2003. De vreemdeling betwistte dit en voerde aan dat de asielprocedure in Italië niet voldeed aan het Unierecht en dat overdracht aan Italië in strijd was met artikel 3 van het EVRM. De Raad van State oordeelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de vreemdeling als minderjarige en dat de beoordeling van de documenten die de vreemdeling had overgelegd, niet op de juiste wijze had plaatsgevonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, maar met verbetering van de gronden. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201101617/1/V4.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 25 januari 2011 in zaak
nrs. 11/549 en 11/550 in het geding tussen:
(de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In zijn grieven klaagt de minister, samengevat en zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit, in het licht van artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), onvoldoende is gemotiveerd, nu dat besluit er onvoldoende blijk van geeft dat hij de belangen van de vreemdeling als minderjarige bij zijn standpunt heeft betrokken.
2.2. De vreemdeling heeft op 28 december 2010 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat hij eerder een asielaanvraag in Italië heeft ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2.3. De vreemdeling heeft zich in zijn procedure, onder verwijzing naar diverse stukken, samengevat en voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de minister ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat de asielprocedure in Italië niet voldoet aan het Unierecht en overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De minister had volgens de vreemdeling de behandeling van het asielverzoek dan ook op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moeten trekken.
2.4. In het arrest van 21 december 2011 in de gevoegde zaken
C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie overwogen dat de beoordelingsbevoegdheid die artikel 3, tweede lid, van de Verordening de lidstaten verleent, deel uitmaakt van de instrumenten waarin deze verordening voorziet om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, en dus een onderdeel van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is. Een lidstaat die deze beoordelingsbevoegdheid uitoefent, brengt dan ook het Unierecht ten uitvoer in de zin van artikel 51, eerste lid, van het Handvest.
2.5. Uit het voorgaande volgt, voor zover hier van belang, dat de voorliggende zaak binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest valt en daarmee aan artikel 24 daarvan kan worden getoetst.
Uit de uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt, voor zover thans van belang, dat artikel 24 van het Handvest, dat gebaseerd is op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, beoordelingsruimte bevat voor de nationale instanties en dat de rechter bijgevolg alleen kan toetsen of deze beoordelingsruimte in het bij hem aan de orde gestelde geval door de minister is overschreden.
2.6. Bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, overwogen dat uit het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09 (JV 2011/68, hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
2.7. In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling zich, evenals in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 14 juli 2011, reeds in de besluitvormingsfase en in beroep op documenten beroepen, zowel waar dat betreft de algemene situatie van asielzoekers in Italië als ten aanzien van de specifieke situatie van minderjarigen, waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling ten aanzien van de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. Aangezien de beoordeling of de door de vreemdeling overgelegde documenten die specifiek zien op de situatie van minderjarigen onderdeel vormt van de beoordeling of bij overdracht sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, heeft de minister ook deze documenten niet op de hierboven voorgeschreven wijze beoordeeld. De minister kan dan ook niet zonder meer worden gevolgd in zijn standpunt dat in zoverre ten opzichte van Italië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Reeds hierom geeft het besluit er onvoldoende blijk van dat de minister zich, mede bezien in het licht van artikel 24 van het Handvest, voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht, zij het op deels onjuiste gronden, overwogen dat het besluit in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
De grief faalt derhalve.
2.8. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.
2.9. De Afdeling ziet echter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.10. Daartoe wordt in de eerste plaats verwezen naar voormelde uitspraak van 14 juli 2011 waarin reeds is overwogen dat er, gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, vanuit kan worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moet trekken. Uit voormeld arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011 blijkt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht.
2.10.1. Voorts heeft de Afdeling in voormelde uitspraak van 14 juli 2011 overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven, ook voor zover deze zien op de specifieke situatie van minderjarigen, geen aanleiding voor een ander oordeel.
Ook het persoonlijk relaas van de vreemdeling biedt geen indicaties voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Evenmin kan uit zijn verklaringen worden afgeleid dat hij eerder in dat land het slachtoffer is geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
Naar aanleiding van de stelling van de vreemdeling dat zijn medische klachten aan overdracht aan Italië in de weg staan, wordt overwogen dat in de door de vreemdeling overgelegde gegevens geen grond is te vinden voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de mogelijk door de vreemdeling benodigde medische voorzieningen in Italië moeten worden geacht vergelijkbaar te zijn met die in Nederland en dat deze voorzieningen in Italië ter beschikking staan van de vreemdeling. Dat de vreemdeling medische behandeling behoeft, is daarom onvoldoende om te oordelen dat de minister zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid de asielaanvraag aan zich te trekken.
2.10.2. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 dan wel 13 van het EVRM en de minister zich om die reden niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kan stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de refoulementverboden niet zal schenden.
2.11. De minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 5 januari 2011, kenmerk 1012-05-1015, geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Verbeek
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012
574.
Verzonden: 18 juli 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser