ECLI:NL:RVS:2012:BX2076

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200903471/1/V3-A
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • H.G. Sevenster
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsrecht van gezinsleden van Turkse werknemers met Nederlandse nationaliteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 juli 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 16 april 2009. De zaak betreft de vraag of een vreemdeling in aanmerking kan komen voor verblijf als gezinslid van een Turkse werknemer die ook de Nederlandse nationaliteit heeft, op basis van artikel 7 van besluit nr. 1/80. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het standpunt van de minister, dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor verblijf, niet houdbaar was. De Raad van State heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing gevraagd, die op 29 maart 2012 is gegeven. Het Hof heeft geoordeeld dat gezinsleden van Turkse werknemers zich kunnen beroepen op artikel 7 van besluit nr. 1/80, zelfs als de werknemer de nationaliteit van de lidstaat heeft verkregen. De Raad van State heeft deze overwegingen overgenomen en geconcludeerd dat de minister bij een nieuw besluit rekening moet houden met het persoonlijke gedrag van de vreemdeling en het gevaar dat hij voor de openbare orde kan opleveren. Het hoger beroep van de minister is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De minister is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en er is griffierecht opgelegd.

Uitspraak

200903471/1/V3-A.
Datum uitspraak: 12 juli 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 16 april 2009 in zaken nrs. 08/28966 en 08/28967 in de gedingen tussen:
(de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 31 december 2009 in deze zaak heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de door haar gestelde vragen, de behandeling van het hoger beroep geschorst en iedere verdere beslissing aangehouden. Voor het eerdere procesverloop wordt naar die uitspraak verwezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij arrest van 29 maart 2012 in gevoegde zaken C-7/10 en C-9/10 (hierna: het arrest) heeft het Hof de gestelde vragen beantwoord. Dit arrest is aangehecht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de vreemdeling bij brief van 11 mei 2012 en de minister bij brief van 4 mei 2012 een reactie op het arrest ingediend.
Partijen hebben de Afdeling toestemming gegeven om een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Voor het wettelijk kader dat in deze zaak van toepassing is, de voor het geschil relevante feiten, de standpunten van partijen en de gestelde vragen wordt verwezen naar de uitspraak van 31 december 2009, die hier in zoverre wordt geacht te zijn herhaald en ingelast. In aanvulling daarop wordt thans als volgt overwogen.
2.3. Het Hof heeft in het arrest het volgende voor recht verklaard:
Artikel 7 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, vastgesteld door de Associatieraad, die is ingesteld bij de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, moet in die zin worden uitgelegd dat de gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer zich nog steeds op deze bepaling kunnen beroepen wanneer die werknemer, onder behoud van de Turkse nationaliteit, de nationaliteit van de lidstaat van ontvangst heeft verkregen.
2.3.1. Gelet op hetgeen het Hof voor recht heeft verklaard, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het standpunt van de minister dat de vreemdeling niet ingevolge artikel 7 van besluit nr. 1/80 in aanmerking kan komen voor verblijf als gezinslid van een Turkse werknemer, die ook de Nederlandse nationaliteit heeft, geen stand kan houden.
Hieruit volgt ook dat de minister in het nieuw te nemen besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar, zoals hij terecht in zijn reactie op het arrest heeft gesteld, bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling de aan voormeld artikel 7 verbonden rechten op de voet van artikel 14 van besluit nr. 1/80 kunnen worden ontnomen, het persoonlijke gedrag van de vreemdeling en het actuele, reële en voldoende ernstige karakter van het gevaar dat hij voor de openbare orde oplevert, zal moeten beoordelen (punt 40 van het arrest).
De grief faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2829,00 (zegge: tweeduizend achthonderdnegenentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Laar
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2012
347-551.
Verzonden: 12 juli 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser