ECLI:NL:RVS:2012:BX2020

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201202473/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Somaliërs naar Somalië niet mogelijk door onveilige situatie

Op 17 juli 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De zaak betreft een Somalische vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De Raad van State oordeelde dat er op dat moment geen zicht was op uitzetting naar Somalië binnen een redelijke termijn, wat een voorwaarde is voor het in vreemdelingenbewaring stellen van een vreemdeling zonder verblijfsrecht. De minister had betoogd dat Somaliërs, ongeacht hun herkomst, konden worden uitgezet naar Mogadishu en van daaruit verder konden reizen naar andere delen van Somalië. Echter, de Raad van State oordeelde dat de situatie in Mogadishu zo onveilig was dat vreemdelingen daar een reëel risico liepen op willekeurig geweld, waardoor uitzetting niet mogelijk was.

De Raad van State benadrukte dat de minister niet alleen rekening moest houden met vreemdelingen die zich in Mogadishu willen vestigen, maar ook met degenen die slechts op doorreis zijn. Bovendien was het ook niet mogelijk om vreemdelingen terug te sturen naar Somaliland, omdat de autoriteiten daar afspraken over rechtstreekse terugkeer hadden opgeschort. De minister had geprobeerd alternatieve terugkeerroutes te onderzoeken, maar concludeerde dat deze niet haalbaar waren. De uitspraak bevestigde dat op dat moment geen Somalische vreemdelingen konden worden uitgezet naar hun land van herkomst, wat leidde tot de onrechtmatigheid van de bewaring van de vreemdeling.

De uitspraak van de Raad van State is definitief en er is geen hoger beroep mogelijk. De minister werd bovendien veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 437,00 werden vastgesteld. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de behandeling van Somaliërs in Nederland en de mogelijkheden voor uitzetting naar een land dat als onveilig wordt beschouwd.

Uitspraak

201202473/1/V3
Datum uitspraak: 17 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 maart 2012 in zaak nr. 12/5548 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 maart 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 maart 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, overwogen dat reeds op voorhand kon worden vastgesteld dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Somalië bestaat. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2011, in zaak nr. 201107448/1/V3 (www.raadvanstate.nl), volgt dat er geen zicht op uitzetting naar Noord-Somalië bestaat en dat, nu het herkomstgebied van de vreemdeling niet bekend is, het tevens niet mogelijk is om te bepalen of voor de vreemdeling veilige terugkeermogelijkheden naar en vestigingsalternatieven in Zuid- en Centraal-Somalië bestaan. In dat kader verwijst de rechtbank naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 28 juni 2011, in zaken nrs. 8319/07 en 11449/07, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int/echr en JV 2011/332).
2.2. In de enige grief klaagt de minister, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zicht op uitzetting naar zowel Noord- als Zuid- en Centraal-Somalië ontbreekt.
Daartoe voert hij, voor zover thans van belang, aan dat de rechtbank heeft miskend dat er staatkundig gezien geen grondslag bestaat voor een opdeling tussen Noord-Somalië (Somaliland) en Zuid- en Centraal-Somalië. De bewegingsvrijheid binnen Somalië wordt niet ingeperkt door regelgeving; hoogstens de veiligheidssituatie legt beperkingen op. Daarnaast kunnen alle Somaliërs - ongeacht hun herkomst - worden uitgezet naar Mogadishu. Vanaf de luchthaven van Mogadishu kunnen zij vervolgens doorvliegen naar Puntland (Bosasso), Centraal-Somalië (Galkaayo) en Somaliland (Hargeisa en Berbera). Voor het doorreizen naar andere luchthavens binnen Somalië behoeft de luchthaven van Mogadishu niet te worden verlaten. Ook is het mogelijk om over land te reizen met onder andere bussen, taxi's, terreinauto's en vrachtauto's. In dit verband is het volgens de minister nog van belang dat het Memorandum of Understanding, dat op 1 mei 2010 met de Transitional Federal Government (hierna: de TFG) in Mogadishu is gesloten (hierna: het MoU van 1 mei 2010), begin januari 2012 is herbevestigd. Dit MoU van 1 mei 2010 ziet zowel op zelfstandige als op gedwongen terugkeer. De constatering dat uitzetting naar Noord-Somalië op basis van het met de Somalilandse autoriteiten op 1 juli 2009 afzonderlijk afgesloten Memorandum of Understanding (hierna: het MoU van 1 juli 2009) tijdelijk is opgeschort, maakt niet dat het zicht op uitzetting naar Noord-Somalië ontbreekt. Personen uit het noorden van Somalië kunnen immers ook worden uitgezet naar Mogadishu en moeten in staat worden geacht om desgewenst vanuit die stad door te reizen naar hun herkomstgebieden, aldus de minister.
Noord-Somalië (Somaliland)
2.3. Wat betreft de vraag of binnen een redelijke termijn zicht op uitzetting naar Noord-Somalië, meer in het bijzonder naar Somaliland, bestaat, heeft de minister ter zitting bij de Afdeling betoogd dat in het MoU van 1 juli 2009 met de Somalilandse autoriteiten afspraken waren gemaakt over rechtstreekse uitzettingen vanuit het buitenland naar Noord-Somalië (Somaliland). Nu dit MoU eenzijdig is opgeschort door de Somalilandse autoriteiten heeft de minister een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheid om vreemdelingen uit Somaliland middels een binnenlandse vlucht, via de luchthaven van Mogadishu, naar Hargeisa, Somaliland, uit te zetten. Personen die via deze route vrijwillig terugkeerden naar Somaliland ondervonden, voor zover bekend, geen problemen tijdens hun terugreis.
Voor 5 april 2012 stond een verwijdering naar Somaliland via de luchthaven van Mogadishu gepland. Die verwijdering heeft evenwel geen doorgang gevonden nu daarvoor niet aan de noodzakelijke randvoorwaarden kon worden voldaan. Om die reden is de minister op 17 april 2012 tot de slotsom gekomen dat het zicht op uitzetting naar Somaliland ontbreekt nu hij geen garanties kon geven dat vreemdelingen die via Mogadishu naar Hargeisa worden uitgezet zullen worden toegelaten tot het grondgebied van Somaliland.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voornoemde uitspraak van 13 september 2011, is uitzetting naar Somaliland op grond van het MoU van 1 juli 2009 sinds begin januari 2010 niet langer mogelijk omdat de regering van Somaliland de uitvoering van dit MoU tijdelijk heeft opgeschort.
Nu voormeld MoU ziet op rechtstreekse uitzettingen vanuit het buitenland naar Somaliland kwam de minister enige tijd toe om een nader onderzoek in te stellen naar alternatieve terugkeerroutes, waaronder de mogelijkheid om vreemdelingen uit Somaliland via een binnenlandse vlucht van Mogadishu naar Hargeisa uit te zetten. Om die reden kan de minister gevolgd worden in zijn standpunt dat het zicht op uitzetting naar Somaliland eerst per 17 april 2012 is komen te ontbreken. Gelet hierop bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het zicht op uitzetting naar Somaliland ten tijde van de inbewaringstelling van de vreemdeling op 16 februari 2012 ontbrak. De klacht is in zoverre dan ook terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op het navolgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Zuid- en Centraal-Somalië
2.4. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling afkomstig is uit Zuid-Somalië. Het is volgens de minister geen reële optie om binnen Zuid- en Centraal-Somalië per vliegtuig te reizen, maar het is daarentegen wel goed mogelijk om vanaf de luchthaven van Mogadishu over land door te reizen naar iedere andere plaats in Zuid- en Centraal-Somalië. De minister erkent onder verwijzing naar het Verkort ambtsbericht van 29 februari 2012 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat het niet mogelijk is om de luchthaven van Mogadishu te verlaten zonder dat er door de stad Mogadishu dient te worden gereisd en erkent dat in deze stad sprake is van een uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de richtlijn).
Volgens de minister kan vanaf de luchthaven van Mogadishu naar de rand van de stad Mogadishu worden gereisd via het kruispunt KM4. De reis vanaf het vliegveld via dit kruispunt naar de rand van de stad (de Afgooye corridor) bedraagt ongeveer vijfenhalve kilometer. Voor zover bekend is kruispunt KM4 altijd in handen geweest van pro TFG-groepen en de AMISOM (African Union Mission in Somalia). Het kruispunt KM4 en de daarbij behorende wegen worden dagelijks gebruikt door de bevolking van Mogadishu. Volgens de minister kan reeds daarom niet worden gezegd dat het reizen binnen Zuid- en Centraal-Somalië dusdanige risico's oplevert dat moet worden gesteld dat daarmee op voorhand vaststaat dat uitzetting niet zou kunnen plaatsvinden. Van Somalische vreemdelingen mag volgens de minister worden verwacht dat zij de reis vanaf de luchthaven naar hun herkomstgebied aanvaarden, ook al moet dan worden gereisd door een gebied waarin een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn zich voordoet. De minister voert in dat verband nog aan dat de vraag, of in een bepaald gebied een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, bestaat, slechts van belang is voor de vraag of iemand zich daar kan vestigen en niet voor de vraag of door dat gebied kan worden gereisd. Bij iedere voorgenomen uitzetting zal de actuele situatie in en rond de stad Mogadishu in ogenschouw worden genomen, aldus de minister.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 mei 2009, in zaak nr. 200702174/2/V2 (www.raadvanstate.nl), kan uit rechtsoverweging 43 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2009, nr. C-65/07; JV 2009/111 (Elgafaji), gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen 35 tot en met 40 van dat arrest, worden afgeleid dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn, bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde ernstige schade, thans neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.4.2. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat in de stad Mogadishu onveranderd sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en heeft in dat verband geen uitzondering gemaakt voor het kruispunt KM4 en de wegen waarlangs personen vanaf de luchthaven van Mogadishu moeten reizen om de stad Mogadishu te kunnen inreizen of verlaten.
Uit de door het Hof in voornoemd arrest Elgafaji gebezigde bewoordingen "louter door zijn aanwezigheid aldaar" volgt dat de enkele aanwezigheid van een persoon in het betreffende gebied in dezen bepalend is. Gelet daarop is geen plaats voor een onderscheid tussen lang verblijf (vestigen) en kort verblijf (doorreizen) nu een persoon die terugkeert naar de stad Mogadishu louter door zijn aanwezigheid in die stad een risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bedoelde schade.
Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het voor de vreemdeling ten tijde van zijn inbewaringstelling niet mogelijk was om via de stad Mogadishu door te reizen naar zijn herkomstgebied elders in Zuid- of Centraal-Somalië. Hieruit volgt dat van aanvang af aan geen sprake was van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Zuid- en Centraal-Somalië.
2.4.3. De grief faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012
345-644