ECLI:NL:RVS:2012:BX1881

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112211/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • E. Helder
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor woninguitbreiding in Den Helder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin het beroep van de appellant tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Den Helder ongegrond werd verklaard. De omgevingsvergunning was verleend voor het uitbreiden van een woning en het verkleinen van een berging op een perceel in Den Helder. De appellant, wonend te Den Helder, stelde dat de vergunning ten onrechte was verleend, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en dat er schaduwhinder zou ontstaan door de aanbouw.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning had kunnen verlenen, omdat het bestemmingsplan reeds verregaande bebouwingsmogelijkheden toestond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 april 2012 behandeld. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wogen dan zijn belangen. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de aanbouw slechts een beperkte overschrijding van het bouwvlak met zich meebracht en dat de schaduwhinder niet van dien aard was dat het college de vergunning niet had kunnen verlenen.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van het college om de omgevingsvergunning te verlenen werd daarmee bekrachtigd. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201112211/1/A1.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Helder,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 3 november 2011 in zaak nr. 11/1031 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het uitbreiden van de woning en het verkleinen van de berging op het perceel [locatie] te Den Helder (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 maart 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit in stand gelaten onder aanpassing van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 3 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2012.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door ing. A. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een aanbouw aan de woning van 2,50 m bij 4 m en in het verkleinen van de bestaande berging gelegen aan de achterzijde van het perceel met 4 m2 over een diepte van 1 m en een breedte van 4 m.
2.2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge het eerste lid, onder c, voor zover thans van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van de bij het Bor behorende bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vogelbuurt 2003" rust op het perceel de bestemming "Wonen" met op een gedeelte van het perceel de aanduidingen "Erf categorie 1" en "Erf categorie 2".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen en tuinen.
Ingevolge lid 4.3, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen van woningen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen en bij een en ander behorende bouwwerken op het achtererf en het zijerf de volgende eisen ten aanzien van de gezamenlijke oppervlakte van bij een woning behorende bijgebouwen, uit- en aanbouwen op het achtererf:
1. mag niet meer bedragen dan 50 procent van de oppervlakte van de bij die gronden, voor zover gelegen achter de voorgevel van de woning en het verlengde daarvan, de gronden onder het bebouwingsvlak niet meegerekend;
2. de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen, aan- en uitbouwen is 45 m2.
2.4. Niet in geschil is dat op de bestemmingsplankaart een gedeelte van het perceel van 6 m bij 10 m is aangeduid als bebouwingsvlak en dat het relevante achtererf een totale oppervlakte van 66 m2 heeft. Voorts is van het achtererf een gedeelte van 3 m bij 6 m aangeduid als "Erf categorie 2" en een gedeelte van 8 m bij 6 m als "Erf categorie I". Voorts staat vast dat het bouwplan in strijd is met artikel 4, lid 4.3, aanhef en onder c, sub 1, van de planvoorschriften, omdat door realisering van het bouwplan meer dan 50 procent van de oppervlakte van het achtererf zal worden bebouwd.
2.5. Om medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onder a, van de bij het Bor behorende Bijlage II voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend.
2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen omdat langs zijn achtergevel schaduwhinder zal ontstaan ten gevolge van het bouwplan. In dit verband voert hij aan dat de schaduw van het bouwplan in de wintermaanden op de uitbouw van zijn buren valt waar te nemen. Daarnaast voert hij aan dat voor verlening van de omgevingsvergunning meer dan 50 procent van het perceel was bebouwd door een eerder in 1976 verleende vrijstelling en bouwvergunning en dat zijn perceel wordt ingebouwd.
2.6.1. De rechtbank heeft bij de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan door omgevingsvergunning te verlenen terecht van belang geacht dat het bestemmingsplan ter plaatse van het bouwplan reeds in verregaande bebouwingsmogelijkheden voorziet. Het bestemmingsplan maakt immers mogelijk dat op de gronden met de aanduiding "Erf categorie 2" aan- en uitbouwen en bijgebouwen worden gerealiseerd over de hele achtergevelbreedte met een maximale goot-/beboeïngshoogte van 3 m en een maximale hoogte van 4,5 m. Op de gronden met de aanduiding "Erf categorie 1" is het eveneens toegestaan om aan- en uitbouwen en bijgebouwen te realiseren met een maximale hoogte van 4,5 m. Nu het huidige bouwplan voorziet in een hoogte van 3 m en het bestemmingsplan, gelet op het voorgaande, meer bebouwingsmogelijkheden toestaat, zelfs tot op de erfgrens, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid meer waarde heeft kunnen hechten aan de belangen van vergunninghouder bij verlening van de omgevingsvergunning dan aan de belangen van [appellant] bij weigering daarvan. De rechtbank heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging slechts ziet op het gedeelte van de aanbouw dat gerealiseerd zal worden op de bestemming "Erf categorie 1". Dit omdat het bestemmingsplan de bebouwing binnen het bouwvlak zonder meer toestaat en door een gedeeltelijke sloop van de berging op het perceel de strijdigheid met het bestemmingsplan wat betreft de oppervlakte niet wordt vergroot. Gebleken is namelijk dat de aanbouw het bouwvlak slechts met een oppervlakte van 4 m2 overschrijdt en dat tevens een oppervlak van 4 m2 aan bebouwing elders op het perceel zal worden verwijderd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het college ter zitting heeft aangegeven dat [vergunninghouder] zal worden gehouden aan het afbreken van voormelde 4 m2 van de bestaande berging op het perceel.
Weliswaar zal ten gevolge van het realiseren van het bouwplan mogelijk enige schaduwhinder ontstaan, maar nu het bestemmingsplan hogere bebouwing toestaat ter plaatse van het bouwplan, heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat deze hinder van dien aard is dat het college daarom de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
2.7. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd met betrekking tot de door hem gestelde omstandigheden dat het college is tekortgeschoten in de handhaving, dat hij de gemaakte dan wel nog te maken kadasterkosten op de gemeente zou willen verhalen en ter zake de behandeling van zijn verzoek tot herziening van een in 1976 verleende vergunning, kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat deze omstandigheden niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bestemmingsplan.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012
374-700.