201200020/1/V6.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], h.o.d.n. [naam bedrijf],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 november 2011 in zaak nr. 11/146 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft de minister [appellant] een boete van € 4.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 24 december 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2012. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2012, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. W.G.G. de Bakker, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2010 (hierna: de beleidsregels) wordt bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie (thans: de Inspectie SZW) op ambtsbelofte onderscheidenlijk ambtseed opgemaakte boeterapport van 28 juli 2010 en de daarbij behorende bijlagen (hierna: het boeterapport) houden in dat uit een op 10 september 2009 bij de onderneming van [appellant] verricht administratief onderzoek is gebleken dat een vreemdeling van Turkse nationaliteit (hierna: de vreemdeling) in de periode van mei tot en met juli 2008, althans gedeelten daarvan, ten behoeve van [appellant] naaiwerkzaamheden heeft verricht. Het boeterapport houdt voorts in dat voor de door de vreemdeling verrichte arbeid aan [appellant] geen tewerkstellingsvergunning is verleend en dat aan de vreemdeling een verblijfsdocument is verstrekt met de arbeidsmarktaantekening 'arbeid niet toegestaan'.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu het hem niet of in mindere mate is te verwijten dat hij de Wav heeft overtreden en hij door de opgelegde boete onevenredig is getroffen, deze op nihil moet worden gesteld of moet worden gematigd. Hij voert daartoe aan dat, samengevat weergegeven, hij via een bemiddelingsbureau met de vreemdeling in contact is gekomen en niet wist dat zij een vreemdeling is aan wie het niet is toegestaan om in Nederland arbeid te verrichten. [appellant] voert voorts aan dat de vreemdeling zich heeft ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, dat zij beschikt over een btw-nummer en een burgerservicenummer (hierna: BSN) en dat zij ten tijde van de tewerkstelling reeds vijf jaar in Nederland woonde. Daar komt bij dat, aldus [appellant], hij de Wav niet opzettelijk heeft overtreden, dat hij met de tewerkstelling van de vreemdeling geen financieel voordeel heeft behaald en dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de doelstellingen van de Wav. [appellant] voert verder aan dat de opgelegde boete niet in verhouding staat tot de door zijn onderneming in 2008 tot en met 2011 behaalde resultaten en dat de minister in het verweerschrift in hoger beroep ten onrechte heeft gesteld dat de boete niet onevenredig is, nu hij ervoor heeft gekozen om na betaling van zes maandelijkse termijnen niet langer gebruik te maken van de met het Centraal Justitieel Incasso Bureau (hierna: het CJIB) getroffen betalingsregeling en het resterende bedrag ineens te betalen. Omdat het CJIB de betalingsregeling had stopgezet, was hij genoodzaakt tot die betaling ineens. Het geld daarvoor heeft hij moeten lenen, aldus [appellant].
2.3.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet hierbij de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr.
200908558/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
2.3.2. In situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid wordt van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen.
Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
2.3.3. De Afdeling heeft eerder overwogen (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr.
200701639/1) dat het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever, in de zin van de Wav, is om bij aanvang van de arbeid na te gaan of aan de voorschriften van die wet wordt voldaan. Dat [appellant] in contact is gekomen met de vreemdeling via een bemiddelingsbureau dat volgens hem een goede naam heeft en op hem overkwam als een bonafide organisatie, ontslaat hem - als werkgever van de vreemdeling in de zin van de Wav - niet van zijn eigen verantwoordelijkheid als hiervoor bedoeld. Hieruit volgt voorts dat het betoog van [appellant], dat hij niet wist dat het de vreemdeling niet was toegestaan in Nederland arbeid te verrichten, niet kan leiden tot het oordeel dat de overtreding hem niet of in mindere mate is te verwijten. Dat de vreemdeling ten tijde van de tewerkstelling reeds vijf jaar in Nederland woonde en beschikte over een BSN, betekent niet dat het haar was toegestaan om arbeid te verrichten. Dat was voor [appellant] ook kenbaar geweest indien hij voorafgaand aan de tewerkstelling van de vreemdeling haar identiteit had gecontroleerd. Uit het verblijfsdocument van de vreemdeling blijkt immers dat het haar niet is toegestaan om in Nederland arbeid te verrichten. Gelet hierop is de door [appellant] begane overtreding hem volledig te verwijten.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200704914/1) leidt de omstandigheid dat de werkgever zich voorafgaand aan de tewerkstelling van de vreemdeling ervan heeft vergewist dat deze met een eenmanszaak in het handelsregister stond ingeschreven en over een btw-nummer beschikte, niet tot matiging van de opgelegde boete. Dit geldt evenzeer voor de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij de Wav niet opzettelijk heeft overtreden, aangezien voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, opzet geen vereiste is.
Het betoog van [appellant], dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij met de tewerkstelling van de vreemdeling geen financieel voordeel heeft behaald, treft geen doel. Zoals blijkt uit de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr.
200807994/1/V6, leidt de omstandigheid dat voor de vreemdeling geen tewerkstellingsvergunning zijn aangevraagd, reeds tot het oordeel dat [appellant] in strijd met de doelstellingen van de Wav heeft gehandeld, omdat hierdoor de daartoe bevoegde instantie - het UWV WERKbedrijf - niet heeft kunnen beoordelen of door het tewerkstellen van de vreemdeling de doelstellingen van de Wav worden geschonden.
Wat betreft het betoog van [appellant] dat de opgelegde boete niet in verhouding staat tot de door zijn onderneming in de afgelopen jaren behaalde resultaten, wordt overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr.
200804654/1/V6), reden bestaat tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. In de door [appellant] overgelegde financiële gegevens is geen grond gelegen voor het oordeel dat [appellant] door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Voor matiging van die boete bestaat daarom geen grond. Wat betreft het betoog van [appellant] over het voortijdig afbetalen van de boete wordt overwogen dat [appellant] zijn stelling dat hij daartoe genoodzaakt was omdat het CJIB de betalingsregeling had stopgezet, niet heeft gestaafd. Reeds daarom treft ook dat betoog geen doel.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012