201109912/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te De Meern, gemeente Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 juli 2011 in zaak nr. 11/602 in het geding tussen:
de Belastingdienst/ Toeslagen.
Bij besluit van 20 november 2010 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag 2008 herzien en gewijzigd vastgesteld op € 7.679,00.
Bij besluit van 12 januari 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 maart 2011 heeft de Belastingdienst het besluit van 12 januari 2011 ingetrokken en het door [appellante] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Tevens is het voorschot kinderopvangtoeslag 2008 herzien tot nihil.
Bij uitspraak van 25 juli 2011, verzonden op 1 augustus 2011, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van [appellante] tegen het besluit van 14 maart 2011 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 12 september 2011, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2012, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat te Utrecht, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het betreft gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de kinderopvang afhankelijk van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar, de voor die kinderopvang te betalen prijs en de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst zich bij het besluit van 14 maart 2011 op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] de betalingen aan de gastouder en daarmee de kosten van kinderopvang onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en daarom het verleende voorschot kinderopvangtoeslag 2008 terecht heeft herzien en op nihil vastgesteld. Hiertoe voert zij aan dat de gastouder een verklaring heeft afgelegd, waaruit blijkt dat zij een vergoeding van € 12.322,00 heeft ontvangen voor het werk dat zij als gastouder heeft verricht. Voorts voert zij aan dat de gastouder bij haar aangifte voor de inkomstenbelasting over 2008 heeft vermeld dat zij voormeld bedrag in 2008 heeft ontvangen uit overige werkzaamheden, die zij omschrijft als 'inkomsten kinderopvang'. Het ligt niet voor de hand dat de gastouder belastingaangifte zou doen als zij niet daadwerkelijk betaald zou zijn, aldus [appellante].
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overgewogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.
201010918/1/H2) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. De Belastingdienst mocht dan ook [appellante] om gegevens vragen waaruit blijkt welke bedragen zij heeft betaald aan de gastouder.
Aan de door [appellante] overgelegde verklaring van de [gastouder], dat zij een vergoeding heeft ontvangen van € 12.322,00 voor het werk dat zij in 2008 'tot en met november' als gastouder heeft verricht bij [appellante], komt niet de betekenis toe die zij daaraan gehecht wenst te zien. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellante] met deze verklaring niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij genoemd bedrag aan de gastouder heeft betaald. Ook uit de aangifte voor de inkomstenbelasting van de gastouder volgt op zichzelf niet dat [appellante] kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. De Afdeling wijst daarbij op haar uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr.
201110610/1/A2. [appellante] heeft geen betalingsbewijzen overgelegd die corresponderen met het door [gastouder], naar haar zeggen, ontvangen bedrag.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012