201107983/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2011 in zaak nr. 11/729 in het geding tussen:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Bij besluit van 17 september 2010 heeft de raad een aanvraag om toevoeging voor rechtsbijstand aan [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 30 december 2010 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2011, verzonden op 17 juni 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 21 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft daarop een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen bij brieven van 21 en 28 december 2011 toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend, indien de daaraan verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak.
2.2. [appellant] heeft bij de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (hierna: de KNVB) beroep ingesteld tegen de verlenging van een aan hem opgelegd stadionverbod. Ter behartiging van zijn belangen in deze procedure heeft hij de raad verzocht om een toevoeging voor rechtsbijstand.
Bij besluit van 17 september 2010, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 30 december 2010, heeft de raad de aanvraag afgewezen op de grond dat de kosten verbonden aan de rechtsbijstand niet in een redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak, nu dat belang is gelegen in de vrijetijdsbesteding van [appellant]. De rechtbank heeft dit standpunt gevolgd.
2.3. [appellant] betoogt - samengevat - dat de rechtbank heeft miskend dat zijn belang bij het instellen van beroep bij de KNVB weliswaar voortvloeit uit zijn vrijetijdsbesteding, maar dat dit in objectieve zin van voldoende gewicht is om op te wegen tegen de kosten van rechtsbijstand. Het stadionverbod levert voorts een ongewenste inmenging van de overheid in zijn privéleven op die in strijd is met artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). [appellant] wijst er in dit verband op dat het stadionverbod tevens inhoudt dat hij niet op bestemmingen in de buurt van een stadion mag komen, zoals bijvoorbeeld het ziekenhuis Diakonessenhuis te Utrecht. Verder zal hij door het stadionverbod al gauw als verdachte worden aangemerkt op grond van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast (hierna: de Voetbalwet) met als gevolg dat ten aanzien van hem bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen worden aangewend, aldus [appellant].
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2008 in zaak nr. 200708091/1 en uitspraak van 20 juni 2012 in zaak nr.
201109344/1/A2) en zoals blijkt uit de in eerstgenoemde uitspraak en ook door de raad en de rechtbank aangehaalde totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 609, nrs. 6 en 11, blz. 11 en 4) bij artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb, komt de raad bij het verlenen van toevoeging ter behartiging van immateriële belangen een ruime discretionaire bevoegdheid toe en wordt toevoeging in die gevallen, te meer wanneer het geschil voortvloeit uit de invulling van vrijetijdsbesteding, slechts bij uitzondering verleend.
Van uitzonderlijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat een ongeoorloofde inmenging door het openbaar gezag als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM zich niet voordoet. Het stadionverbod is een privaatrechtelijke gebiedsontzegging die door de KNVB, als representant van de Nederlandse betaaldvoetbalorganisaties, aan [appellant] is opgelegd. De KNVB heeft aanleiding gezien de duur van dat verbod te verlengen. Van inmenging door het openbaar gezag is derhalve geen sprake.
Voorts houdt het stadionverbod niet in dat [appellant] dermate ver van stadions verwijderd dient te blijven dat het voor hem niet mogelijk is om, bijvoorbeeld, een ziekenhuis te bezoeken dat in de buurt van een stadion is gelegen. In het deurwaardersexploot waarbij [appellant] het stadionverbod is aangezegd, is onder B. uiteengezet dat het hem verboden is het private terrein van Nederlandse betaaldvoetbalorganisaties te betreden. Onder het private terrein dient blijkens dat exploot te worden begrepen de stadions van de betaaldvoetbalorganisaties alsmede de toegangen en toegangswegen, voor zover deze bij hen in gebruik zijn op grond van eigendoms-, huur- dan wel pachtrechten dan wel anderszins. De toelichting bij het exploot dient in dit licht te worden bezien. Het stadionverbod ziet derhalve uitsluitend op stadions en de bijbehorende terreinen.
Het enkele stadionverbod leidt er evenmin toe dat ten aanzien van [appellant] bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen worden aangewend op grond van de Voetbalwet.
2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de raad in een soortgelijke procedure bij de KNVB wel een toevoeging voor rechtsbijstand heeft verleend, zodat de raad de door hem gevraagde toevoeging in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft geweigerd.
2.4.1. In het besluit op bezwaar van 30 december 2010 heeft de raad te kennen gegeven dat de door [appellant] aangehaalde toevoeging in strijd met zijn vaste uitvoeringspraktijk is verleend en dat het gelijkheidsbeginsel niet met zich brengt dat daarom ook aan [appellant] een toevoeging moet worden verleend. In zijn beroepschrift heeft [appellant] niet betoogd dat dit standpunt onjuist is. Hij heeft de rechtbank slechts verzocht de in bezwaar aangevoerde gronden als herhaald en ingelast te beschouwen. Die gronden bestrijden evenwel niet het door de raad ingenomen standpunt. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het beroep op het gelijkheidsbeginsel, kan derhalve niet slagen.
Voor zover [appellant] thans in hoger beroep betoogt dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, faalt dat betoog. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat in strijd met zijn vaste uitvoeringspraktijk aan [appellant] een toevoeging moet worden verleend.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de raad voldoende aannemelijk gemaakt dat het zijn vaste uitvoeringspraktijk is om geen toevoegingen te verlenen voor procedures inzake een stadionverbod, nu hij in beroep de in januari 2010 gepubliceerde werkinstructie heeft overgelegd, waarin is opgenomen dat voor een verweer tegen een stadionverbod niet wordt toegevoegd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. [appellant] heeft de Afdeling verzocht hem met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb een schadevergoeding toe te kennen. Dat verzoek kan slechts worden ingewilligd, indien het hoger beroep gegrond wordt verklaard. Nu het hoger beroep ongegrond is, dient het verzoek reeds hierom te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012