201201935/1/A3 en 201201935/2/A3.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roosendaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 januari 2012 in zaak
nr. 11/4581 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Bij besluit van 18 mei 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00 gelast zijn vaartuig uit de haven van Roosendaal te verwijderen en verwijderd te houden en onder oplegging van eveneens een dwangsom van € 5.000,00 gelast een container, die nabij het vaartuig is geplaatst, van de openbare plaats te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 21 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2012, verzonden op 17 januari 2012, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 februari 2012, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 januari 2012 heeft het college beslist tot invordering van de dwangsom van € 10.000,00.
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de gemeente ingekomen op 15 maart 2012, wederom bezwaar gemaakt. Het college heeft deze brief doorgezonden aan de Raad van State.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2012, heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting op 7 juni 2012 aan de orde gesteld.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het advies van de bezwaarschriftencommissie in haar uitspraak heeft betrokken. Hij voert hiertoe aan dat de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk was, omdat de leden voor hun diensten een vergoeding ontvangen van de gemeente.
2.2.1. De in artikel 7:13, eerste lid, van de Awb neergelegde eis van onafhankelijkheid betreft alleen de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie. Het enkele feit dat de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie voor zijn diensten een vergoeding ontvangt van de gemeente dwingt niet tot de conclusie dat hij niet onafhankelijk is.
2.3. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem in redelijkheid geen last onder dwangsom heeft kunnen opleggen. Hij voert hiertoe aan dat het college nalatig is geweest met het actualiseren van de wachtlijst van gegadigden voor een vrijkomende ligplaats. Inmiddels is die wachtlijst geactualiseerd en heeft hij vergunning gekregen voor een alternatieve ligplaats, die de afgelopen zeven jaar illegaal door een ander werd ingenomen. Indien de wachtlijst op tijd was geactualiseerd, had hij zeven jaar geleden al vergunning gekregen. Het is aan het college te wijten dat dit niet is gebeurd, aldus [appellant].
2.3.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 2:10, eerste lid, gelezen in samenhang met het zevende lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Roosendaal (hierna: de APV), voor zover hier van belang, is het verboden zonder voorafgaande vergunning van het college een openbare plaats anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
2.3.2. Vaststaat dat [appellant] met zijn vaartuig in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de APV ligplaats innam aan de Westelijke Havendijk te Roosendaal. Eveneens staat vast dat hij een container in strijd met artikel 2:10, eerste lid, van de APV nabij zijn vaartuig op een openbare plaats had geplaatst. Derhalve was het college bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De door [appellant] aangehaalde wachtlijst heeft betrekking op de Oostelijke Havendijk te Roosendaal waar drie ligplaatsen beschikbaar zijn. Ten tijde van het besluit van 21 juli 2011 waren alle drie de ligplaatsen bezet en stond [appellant] op nummer vijf van de wachtlijst. Het college heeft ter zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat de wachtlijst ten tijde van het besluit van 21 juli 2011 niet actueel was, maar dat de lijst inmiddels is geactualiseerd. Hierdoor is duidelijk geworden dat één persoon illegaal één van de drie ligplaatsen had ingenomen. Volgens het college heeft het tegen die persoon een handhavingsprocedure gestart. Voorts heeft het te kennen gegeven dat niet op voorhand duidelijk was of verdere opschoning van de wachtlijst een ligplaats voor [appellant] zou opleveren.
Overwogen wordt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ten tijde van het besluit van 21 juli 2011 geen concreet zicht op opheffing van de overtreding bestond. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat alle drie de ligplaatsen bezet waren en [appellant] op nummer vijf van de wachtlijst stond. Hierdoor was op voorhand niet duidelijk of [appellant] na actualisering van de wachtlijst in aanmerking zou komen voor één van die ligplaatsen. Dat [appellant] inmiddels een alternatieve ligplaats heeft toegewezen gekregen, doet aan het vorenstaande niet af. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van handhavend optreden diende af te zien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Nu [appellant] het besluit van 16 januari 2012 betwist, heeft het hoger beroep mede betrekking op dat besluit.
2.6. Het college heeft in strijd met artikel 5:39, eerste lid, van de Awb beslist op het door [appellant] tegen de invorderingsbeschikking van 16 januari 2012 gemaakte bezwaar. Het had het bezwaarschrift ingevolge dat artikel ter behandeling door moeten sturen aan de Afdeling. Daaruit volgt dat het besluit van 28 februari 2012 in strijd met de wet is genomen.
De voorzitter zal het besluit van 28 februari 2012 vernietigen en zal het ingediende bezwaarschrift tegen dat besluit, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, betrekken bij het beroep.
2.7. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte is overgegaan tot invordering van de dwangsom. Hij voert hiertoe aan dat hij veertien jaar ligplaats heeft ingenomen aan de Westelijke Havendijk en plotseling zonder enige motivering zijn vaartuig en container moest verwijderen. De gemeente heeft bovendien nagelaten de APV aan het nieuwe bestemmingsplan aan te passen, aangezien het afmeren aan de Westelijke Havendijk niet in strijd is met dat bestemmingsplan. Daarnaast was de bezwaarschriftencommissie niet onafhankelijk, omdat de leden voor hun diensten een vergoeding ontvangen van de gemeente. De dwangsom is onevenredig hoog en bovendien heeft hij inmiddels zijn vaartuig en container verwijderd, aldus [appellant].
2.7.1. Bij het besluit van 18 mei 2011 heeft het college [appellant] gelast uiterlijk op 21 november 2011 zijn vaartuig uit de haven en zijn container van de openbare plaats te verwijderen en verwijderd te houden onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00 in totaal. Uit een controlerapport van de Inspecteur Handhaving II van 22 november 2011 volgt dat [appellant] niet aan de last heeft voldaan.
Zoals de voorzitter van de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2011 in zaak nrs.
201009538/1/H1 en 201009358/2/H1), vergt een adequate handhaving dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Hetgeen [appellant] aanvoert, heeft betrekking op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom waarover reeds door de rechtbank is beslist. [appellant] heeft de daaraan door de rechtbank gewijde overwegingen in hoger beroep niet bestreden. Gelet daarop kan hetgeen [appellant] aanvoert in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet nogmaals aan de orde worden gesteld. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het tot invordering van de dwangsom mocht overgaan.
2.8. De voorzitter zal het beroep tegen het besluit van 16 januari 2012 ongegrond verklaren.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, kan de Afdeling, indien zij het hoger beroep gegrond verklaart, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Reeds omdat artikel 8:73 van de Awb niet de mogelijkheid biedt schadevergoeding toe te kennen ingeval het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, dient het verzoek van [appellant] om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden afgewezen.
2.11. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 28 februari 2012, kenmerk 601992/019-12;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 16 januari 2012, kenmerk 2010HH1448, ongegrond;
IV. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
V. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012