ECLI:NL:RVS:2012:BX1355

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201981/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en terugkeerprocedure

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 juli 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling had onbetwist gesteld dat hij verschillende pogingen had ondernomen om documenten te verkrijgen die nodig waren voor zijn terugkeer naar zijn land van herkomst. Hij had zich onder andere gemeld bij ambassades en het Rode Kruis ingeschakeld om zijn identiteit en nationaliteit vast te stellen. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel had echter een maatregel van bewaring opgelegd, omdat er volgens hem een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek zou belemmeren. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, maar de Raad van State oordeelde dat de door de minister gegeven toelichting onvoldoende was om de maatregel te rechtvaardigen. De vreemdeling had immers blijk gegeven van medewerking aan zijn uitzetting en had activiteiten ondernomen om zijn terugkeer te bewerkstelligen. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. Tevens werd de vreemdeling een schadevergoeding toegekend voor de periode dat hij in bewaring was gesteld. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201201981/1/V3.
Datum uitspraak: 6 juli 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 16 februari 2012 in zaak nr. 12/2311 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 februari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 februari 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 maart 2012 heeft de Afdeling de minister vragen gesteld. De minister heeft hierop bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op
27 maart 2012, geantwoord. Hierop heeft de vreemdeling bij brieven, bij de Raad van State binnengekomen op 30 maart 2012 en 4 april 2012, gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Hetgeen als grieven twee en drie is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling onder meer, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opgelegde maatregel reeds kan worden gedragen door de daarin vermelde gronden dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en hij zich niet heeft gehouden aan de bepalingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000
(hierna: het Vb 2000). Daartoe voert hij samengevat weergegeven aan dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere achtergrondgegevens van zijn geval. Gelet op deze achtergrondgegevens kunnen de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden deze niet dragen, aldus de vreemdeling.
2.3.1. Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
f. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of
identiteits-documenten;
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
k. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen;
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
m. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet.
Ingevolge het tweede lid wordt niet aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
2.3.2. In de maatregel van bewaring is aangegeven dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en omdat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 (grensbewaking, toezicht en uitvoering) van het Vb 2000,
(b) eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven,
(c) meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid,
(d) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft,
(e) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan,
(f) verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld, en
(g) tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet.
2.3.3. De minister heeft in de maatregel van bewaring de volgende toelichting opgenomen:
"Daar de betrokkene in het geheel niet in het bezit is van een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000 kan gesteld worden dat – hoewel hij zich niet in eigen land bevindt – de mogelijkheid om zijn identiteit vast te stellen hindert en zijn voorbereidingen terugkeer of verwijderingsprocedure op voorhand reeds belemmert. Temeer hij onvoldoende activiteiten heeft ondernomen om via zijn familie en/of consulaire/diplomatieke vertegenwoordiging alsnog de juiste documenten te verkrijgen. De identiteit van de vreemdeling is niet aangetoond. Daar betrokkene reeds een wettelijke termijn voor vertrek gegund was doch deze niet heeft benut kan gesteld worden dat betrokkene een terugkeer tegenwerkt. Door geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben stelt de betrokkene zich niet beschikbaar voor voorbereidingen op terugkeer en/of de verwijderingsprocedure. Daar de vreemdeling niet over middelen van bestaan beschikt, heeft hij niet aannemelijk kunnen maken dat hij zelfstandig uit Nederland kan en/of zal vertrekken. Daar de betrokkene blijk heeft gegeven eerder te kiezen voor het plegen van een misdrijf/misdrijven dan dat hij handelingen onderneemt die zijn gericht op vertrek is het aannemelijk door niet te vertrekken hij zijn terugkeer/verwijdering belemmert of ontwijkt."
2.3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2011 in zaak nr. 201107762/1/V3; www.raadvanstate.nl) dient het gedrag van de betrokken vreemdeling van geval tot geval te worden beoordeeld. Telkenmale dient te worden beoordeeld of de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden ten tijde van het besluit tot oplegging van de maatregel aanleiding gaven voor het oordeel dat geen grond bestond om aan te nemen dat er een risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure zou ontwijken of belemmeren.
De vreemdeling heeft in dit geval onbetwist gesteld dat hij activiteiten heeft ondernomen om aan documenten dan wel andere informatie omtrent zijn achtergrond te komen om zijn terugkeer te kunnen bewerkstelligen. Zo is hij meermalen naar verschillende ambassades geweest om documenten te verkrijgen ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, heeft hij het Rode Kruis ingeschakeld om zijn gegevens te verifiëren in de bestaande bestanden om aan informatie te komen omtrent zijn land van herkomst, heeft hij zich vrijwillig gemeld bij de vreemdelingenpolitie en heeft hij verklaard mee te werken aan zijn uitzetting.
2.3.5. Gelet op de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden is de door de minister gegeven algemene toelichting weergegeven in 2.3.3. ontoereikend voor het oordeel dat ten tijde van het besluit tot oplegging van de maatregel voldoende grond bestond om aan te nemen dat er een risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure zou ontwijken of belemmeren. Nu de minister evenmin een nadere toelichting heeft gegeven, noch is ingegaan op hetgeen door de vreemdeling is ondernomen om zijn terugkeer te bewerkstelligen kan de maatregel niet worden gedragen door de daarin genoemde omstandigheden en is de maatregel van meet af aan onrechtmatig. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 januari 2012 gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid,
van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 21 januari 2012 tot 30 maart 2012, de dag waarop de inbewaringstelling van de vreemdeling is opgeheven.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 16 februari 2012 in zaak
nr. 12/2311;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond.
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 5.595,00 (zegge: vijfduizend vijfhonderdvijfennegentig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.966,50 (zegge: negentienhonderdzesenzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman, en mr. A.B.M. Hent leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Leeuwen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2012
373-665.
Verzonden: 6 juli 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser