ECLI:NL:RVS:2012:BX1350

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200260/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake asielaanvragen van vreemdelingen met risico op eerwraak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 3 januari 2012 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De minister had deze aanvragen eerder afgewezen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de minister niet in redelijkheid kon stellen dat de vreemdelingen geen reëel risico op eerwraak liepen bij terugkeer naar Afghanistan. De minister stelde dat de vreemdeling sub 2, die tegen de zin van haar oom in Iran een eigen partner had gekozen, niet geloofwaardig was in haar vrees voor eerwraak. De Raad van State oordeelde echter dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de culturele context van eerwraak in Afghanistan en de mogelijkheid dat de vreemdelingen, ondanks hun verblijf in Iran, nog steeds risico's liepen bij terugkeer. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep gegrond, waarbij de eerdere afwijzing van de asielaanvragen door de minister werd bevestigd. De zaak benadrukt de complexiteit van asielzaken waarbij culturele en sociale factoren een belangrijke rol spelen.

Uitspraak

201200260/1/V4.
Datum uitspraak: 10 juli 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 3 januari 2012 in zaken nrs. 11/37769, 11/37774, 11/37773 en 11/37775 in de gedingen tussen:
(vreemdeling sub 1) (hierna: de vreemdeling sub 1) en (de vreemdeling sub 2) (hierna: de vreemdeling sub 2), mede voor hun minderjarige kind,
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 november 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun en hun minderjarige kind een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 januari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 januari 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De minister klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden van de vreemdeling sub 2 dat haar ooms uit Iran en Kabul over haar contact hebben gehad ongeloofwaardig is. Voorts klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister ten onrechte de vermoedens van de vreemdelingen over wat hun bij terugkeer naar Afghanistan te wachten staat niet plausibel heeft geacht. Daartoe voert de minister aan dat de voorzieningenrechter er ten onrechte vanuit is gegaan dat de vreemdeling evenzeer repercussies van haar oom in Kabul als haar oom in Iran die haar van kinds af aan onder zijn hoede heeft gehad heeft te vrezen. Volgens de minister zijn de geloofwaardig geachte uitspraken van de oom van de vreemdeling sub 2 in Iran en het telefoongesprek met een oom in Afghanistan hiertoe onvoldoende. Voorts voert de minister daartoe aan dat Afghanistan een groot land is en dat een toevallige ontmoeting met de familie in Kabul niet voor de hand ligt en dat evenmin waarschijnlijk is dat de familie van de vreemdeling sub 2 haar (nog) zal herkennen.
2.1.1. In paragraaf 3.3.9 van het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van augustus 2011 is, voor zover thans van belang, vermeld:
"In grote delen van Afghanistan komen onder verscheidene etnische groepen eerwraak en bloedwraak voor. Eerwraak en bloedwraak zijn uiterst complexe en eeuwenoude facetten van de Afghaanse cultuur die met name sterk leven binnen de Pashtun gemeenschap, maar ook voorkomen binnen de Oezbeekse en de Tadzjiekse gemeenschappen. Het gaat hierbij met name om conflicten tussen families, stammen en gewapende groepen die vaak het gevolg zijn van schending van de eer van vrouwen, eigendomsrechten en land- en waterzaken. Bloedwraak heeft betrekking op de vergelding van de dood van een familielid en eerwraak op de verdediging van de eer van de familie.
Bij dit laatste kan men bijvoorbeeld denken aan jongeren die tegen de zin van hun ouders een eigen partner kiezen of seksueel contact hebben (of daarvan verdacht worden) voordat zij getrouwd zijn. Niet zelden leidt dit tot executie van kinderen door hun eigen familieleden.
Uit een uitspraak van een rechter en de daaropvolgende straf volgt niet automatisch dat het gevaar van bloedwraak is geweken. Ook jaren oude geschillen kunnen door een nieuwe generatie gewroken worden. De overheid ontbeert doorgaans de mogelijkheden om personen die door wraak bedreigd worden te beschermen. In de meeste gebieden waar recht wordt gesproken door lokale jirga's en shura's is geen sprake van formele rechtshandhaving. Bovendien delen veel overheidsvertegenwoordigers de tradities die bloed- en eerwraak als oplossing zien. Een persoon die iemand doodt in het kader van eer- of bloedwraak wordt doorgaans niet vervolgd of bestraft."
2.1.2. De minister acht geloofwaardig dat voormelde ooms van de vreemdeling sub 2 telefonisch contact met elkaar hebben gehad. Het standpunt van de minister dat niet geloofwaardig is dat dit contact de vreemdeling sub 2 betreft, gaat eraan voorbij dat de vreemdeling sub 2 tegen de zin van haar oom in Iran - die als ouder fungeerde - een eigen partner heeft gekozen, hetgeen volgens voormelde paragraaf 3.3.9 van het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van augustus 2011 reden kan zijn voor eerwraak. Dat de oom uit Kabul mogelijk op andere wijze zal reageren op het huwelijk van de vreemdeling sub 2 met de vreemdeling sub 1 dan de oom uit Iran, doet aan de mogelijkheid dat is gesproken over de vreemdeling sub 2 niet af. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden van de vreemdeling sub 2 dat haar ooms contact over haar hebben gehad, ongeloofwaardig is.
Met zijn standpunt dat de vrees van de vreemdeling sub 2 voor eerwraak niet reëel is nu zij volgens de sharia is getrouwd, gaat de minister er eveneens aan voorbij dat de vreemdeling sub 2 een eigen partner heeft gekozen. Hoewel de vreemdeling sub 2 niet is bedreigd door anderen dan haar oom in Iran, is hierin een aanwijzing te vinden dat er een risico is op eerwraak bij terugkeer naar Afghanistan. In zoverre faalt de grief.
2.1.3. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 30 oktober 1991 in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende. Op basis van de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan kan derhalve voorts in dit kader geen reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM worden aangenomen.
2.1.4. Uit paragraaf C24/6.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan worden afgeleid dat meerdere factoren van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling de mogelijkheid heeft om aan eerwraak te ontkomen. Hierbij kan naar het oordeel van de Afdeling worden gedacht aan de door de minister vermelde omstandigheden, zoals de grootte van de bevolking en de kans op herkenning.
2.1.5. De minister stelt zich terecht op het standpunt dat Afghanistan een groot land is dat ongeveer dertig miljoen inwoners telt en dat de vreemdelingen op een andere plaats kunnen gaan wonen dan hun families, zodat de kans niet groot is dat de vreemdelingen zullen worden gevonden door hun families of toevallig bekenden zullen tegenkomen. In de besluiten van 22 november 2011 staat dienaangaande dat de vreemdelingen tweeënhalf jaar in een boomgaard in Iran hebben verbleven zonder problemen te ondervinden van hun families. De vergelijking met de zaak die leidde tot het arrest van het EHRM, N. tegen Zweden, van 20 juli 2010, nr. 23505/09, JV 2010/373, waarin aan de betreffende vreemdeling niet werd tegengeworpen dat zij zich elders in Afghanistan kon vestigen gaat niet op, nu de betreffende vreemdeling in die zaak niet slechts van haar familie te vrezen had. Dat het volgens het thematisch ambtsbericht, genaamd schoolgaande kinderen (in het bijzonder meisjes) in Afghanistan, van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 maart 2011 vanzelfsprekend is dat iedereen elkaar binnen de lokale gemeenschap (wijk of buurt, ook in de grote steden) kent, betekent voorts niet dat de vreemdelingen ook buiten de lokale gemeenschap, bij hun families, bekend zullen worden.
De minister stelt zich voorts terecht op het standpunt dat de kans niet groot is dat bekenden van de vreemdelingen hen zullen herkennen. Daarbij merkt de minister op dat de vreemdelingen reeds lange tijd niet meer in Afghanistan wonen. Aan de passage in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van 2011, waarin staat dat jaren oude geschillen door een nieuwe generatie gewroken kunnen worden, komt om die reden niet de door de vreemdelingen gehechte betekenis toe.
Met de verwijzing naar het in het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van 2011 weergegeven standpunt dat de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: UNHCR) het niet verantwoord acht personen naar gebieden in Afghanistan uit te zetten indien zij aldaar geen sociaal netwerk hebben, hebben de vreemdelingen niet aannemelijk gemaakt dat zij een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
2.1.6. De vreemdelingen hebben, gelet op het voorgaande, niet aannemelijk gemaakt dat zij een reëel risico lopen op een zodanige behandeling. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de minister, gelet op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) aan de vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had dienen te verlenen.
2.1.7. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de besluiten van 22 november 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.3. De vreemdelingen hebben betoogd dat de algemene situatie in Afghanistan, in het bijzonder in Ghazni en Parwan, zodanig is verslechterd dat sprake is van een situatie als bedoeld artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. De vreemdelingen hebben daartoe het Quarterly Data Report van The Afghanistan NGO Safety Office van 1 juli 2011 en het rapport van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties "The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security" van 21 september 2011 ingeroepen.
2.3.1. De Afdeling heeft eerder bij uitspraak van 14 februari 2012 in zaak nr. 201112260/1/V1 (www.raadvanstate.nl) overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat de door de vreemdeling overgelegde stukken geen grond boden voor het oordeel dat de mate van willekeurig geweld ten tijde van belang dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat een burger die terugkeerde naar de provincie Ghazni, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico liep op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde ernstige en individuele bedreiging.
2.3.2. Uit de door de vreemdeling ingeroepen stukken is niet af te leiden dat de situatie in Ghazni ten tijde van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in voormelde uitspraak van 14 februari 2012 aan de orde was. Evenmin is uit die stukken af te leiden dat de mate van willekeurig geweld in Parwan ten tijde van belang dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar die provincie, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde ernstige en individuele bedreiging. De beroepsgrond faalt derhalve.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 3 januari 2012 in zaken nrs. 11/37769 en 11/37774;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Sloots
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2012
499.
Verzonden: 10 juli 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser