ECLI:NL:RVS:2012:BX1342

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101055/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de asielaanvraag van een vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 24 december 2010 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de minister was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Raad van State heeft de zaak op 11 juli 2012 behandeld en de grieven van de minister beoordeeld. De minister betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de geloofwaardigheid van de vreemdeling en dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar China problemen zou ondervinden. De Raad van State oordeelde dat de minister in redelijkheid kon concluderen dat de vreemdeling niet in de negatieve belangstelling van de Chinese autoriteiten stond en dat zijn vrees voor vervolging niet plausibel was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de Raad van State is genomen in naam der Koningin, waarbij de minister in het gelijk werd gesteld en de eerdere uitspraak werd herroepen.

Uitspraak

201101055/1/V4.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 december 2010 in zaak nr. 10/30615 in het geding tussen:
(de vreemdeling)
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2010 (hierna: het besluit) heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2010, verzonden op 27 december 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel; hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In zijn eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu aannemelijk is dat bij de vreemdeling en zijn familie vrees bestond dat zij werden afgeluisterd, de minister niet in redelijkheid bevreemdingwekkend heeft kunnen achten dat tussen de vreemdeling en zijn familie telefonisch niet méér informatie is uitgewisseld over de politiebezoeken aan hun huis en de arrestatie van de vriend van de vreemdeling, en dat voorts niet is gebleken dat de vreemdeling over de politiebezoeken tegenstrijdig heeft verklaard. De minister voert onder meer aan dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij dacht dat alleen de vaste huistelefoon werd afgeluisterd en dat hij daarom met behulp van een mobiele telefoon met zijn zus heeft gesproken, en voorts dat de vreemdeling twee verschillende verklaringen heeft afgelegd over de politiebezoeken aan het huis van hem en zijn familie.
2.2.1. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat, voor zover thans van belang, de verklaring van de vreemdeling dat hij niet telefonisch naar de details over de arrestatie van zijn vriend en de politiebezoeken aan het huis van de vreemdeling en zijn familie heeft gevraagd omdat de Chinese autoriteiten telefoons afluisteren, niet kan worden gevolgd. Hierbij heeft de minister van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij dacht dat alleen de vaste huistelefoon werd afgeluisterd en dat hij daarom met behulp van een mobiele telefoon met zijn zus heeft gebeld.
Met betrekking tot de verklaringen van de vreemdeling over het politiebezoek heeft de minister zich in het besluit op het standpunt gesteld dat deze tegenstrijdig zijn, omdat de vreemdeling eerst heeft verklaard dat de autoriteiten bij dit bezoek zijn naam hebben genoemd en een vage foto hebben laten zien, terwijl hij later heeft verklaard dat de autoriteiten een vage foto hebben laten zien met daarbij een papier met de gegevens van de identiteitskaart van de vreemdeling, waarna zijn familie werd gevraagd of de persoon die op de getoonde documenten stond de vreemdeling was.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 9 juli 2002 in zaak nr. 200202328/1; JV 2002/275), behoort de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van een asielaanvraag wordt uitgegaan van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die vaststelling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst.
2.2.3. Gelet op de verklaringen van de vreemdeling dat alleen vaste telefoonlijnen door de autoriteiten werden afgeluisterd en dat hij ook over een mobiele telefoon beschikte, heeft de minister in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat hij telefonisch niet méér informatie heeft uitgewisseld over de arrestatie van zijn vriend en de politiebezoeken aan het huis van de vreemdeling en zijn familie. Voorts heeft de minister in redelijkheid aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de politiebezoeken aan het huis van de vreemdeling en zijn familie, nu hij de eerste keer heeft verklaard dat de politie een foto heeft getoond en zijn naam heeft genoemd, terwijl hij de tweede keer heeft verklaard dat de politie tevens documenten met de gegevens van zijn identiteitskaart heeft getoond.
De grief slaagt.
2.3. In zijn tweede grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, door de vrees van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar China te wachten staat te beoordelen in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. Hiertoe betoogt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de enkele omstandigheid dat hij in het in het besluit ingelaste voornemen van 11 juni 2010 (hierna: het voornemen) de vermoedens van de vreemdeling over wat er bij terugkeer naar China met hem kan gebeuren onder het kopje "De geloofwaardigheid van de verklaringen" heeft beoordeeld, onvoldoende is om te concluderen dat inhoudelijk een onjuiste beoordeling is verricht. De minister wijst erop dat hij in het voornemen onder het kopje "Het risico van folteringen, of van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen" met betrekking tot vorenbedoelde vrees heeft verwezen naar het kopje "De geloofwaardigheid van de verklaringen" en dat hij op goede gronden de negatieve belangstelling van de autoriteiten voor de vreemdeling en de vrees van de vreemdeling over wat hem van de zijde van de autoriteiten bij terugkeer te wachten staat niet plausibel heeft geacht.
2.3.1. In het voornemen heeft de minister zich, onder het kopje "De geloofwaardigheid van de verklaringen", op het standpunt gesteld dat niet is uitgesloten dat de vreemdeling op 5 juli 2009 korte tijd heeft meegelopen in een massale demonstratie in Urumqi. Onder hetzelfde kopje heeft de minister voorts toegelicht dat hij het niet aannemelijk acht dat de vreemdeling hierom actief wordt gezocht door de politie. Hierbij heeft de minister van belang geacht dat de vreemdeling slechts kort heeft meegelopen in de demonstratie en niet betrokken is geweest bij vernielingen of andere onoorbare zaken. Ook heeft de minister relevant geacht dat in de berichtgeving over deze demonstratie over 10.000 deelnemers wordt gesproken, zodat niet aannemelijk is dat juist de vreemdeling - al dan niet met behulp van camerabeelden - zal worden herkend. Dit geldt temeer nu de vreemdeling vóór de demonstratie nooit de aandacht van de Chinese autoriteiten heeft getrokken, aldus de minister. Dat de vreemdeling niet actief wordt gezocht door de autoriteiten wordt volgens de minister bevestigd door de omstandigheid dat hij zonder problemen, op legale wijze en met zijn eigen paspoort China is uitgereisd. Onder het kopje "Het risico van folteringen, of van onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen" heeft de minister geconcludeerd dat de vreemdeling zijn vrees dat hij, vanwege zijn deelname aan voormelde demonstratie, door de Chinese autoriteiten wordt gezocht en bij terugkeer naar China zal worden opgepakt en een zeer zware straf opgelegd zal krijgen, niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906650/1/V2, www.raadvanstate.nl), geldt dat, indien en voor zover de minister zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden, met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, geloofwaardig worden geacht, en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan hem is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. In het kader van die beoordeling vindt, zoals volgt uit de uitspraak van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1 (www.raadvanstate.nl), de beoordeling plaats van de plausibiliteit van de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de minister zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.
2.3.3. Hoewel de minister de door de vreemdeling gestelde vrees over wat hem bij terugkeer naar zijn land van herkomst te wachten staat ten dele onder het kopje "De geloofwaardigheid van de verklaringen" heeft beoordeeld, kan uit de motivering van het besluit en het daarbij ingelaste voornemen worden opgemaakt dat de minister inhoudelijk heeft beoordeeld of de geloofwaardig geachte verklaringen van de vreemdeling kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 en die kwalificatievraag ontkennend heeft beantwoord.
De grief slaagt.
2.4. De derde grief heeft geen zelfstandige betekenis.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.
2.6. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat hij vanwege zijn deelname aan de demonstratie op 5 juli 2009 in Urumqi bij terugkeer naar China moet vrezen dat hij zal worden gearresteerd en gedetineerd. Hij heeft in dit verband naar het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over China van juni 2010 (hierna: het ambtsbericht) verwezen, maar bij die verwijzing geciteerd uit een brief van Amnesty International, afdeling Nederland, van 1 juni 2010, waarin is vermeld dat zelfs Oeigoeren die niet aan activiteiten hebben deelgenomen, zijn opgepakt en beschuldigd onder het mom van separatisme en extremisme.
2.6.1. De minister heeft in het besluit naar de volgende passage uit het ambtsbericht verwezen:
"Internationale mensenrechtenorganisaties zoals Amnesty International en Human Rights Watch roepen op geen Oeigoeren naar China terug te sturen, die door de Chinese autoriteiten verdacht worden van betrokkenheid bij pro onafhankelijkheidsgroepen of andere activiteiten die worden beschouwd als terrorisme, religieus extremisme of separatisme."
2.6.2. Hoewel in de eerdergenoemde brief van Amnesty International is vermeld dat ook op willekeurige basis Oeigoeren zijn gearresteerd en gedetineerd onder het mom van verdenking van separatisme en religieus extremisme, heeft de minister zich, gelet op de onder 2.3.1. weergegeven motivering en mede onder verwijzing naar de onder 2.6.1. weergegeven passage uit het ambtsbericht, terecht op het standpunt gesteld dat de vrees van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar China te wachten staat niet plausibel is, nu niet aannemelijk is dat de vreemdeling in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat.
2.7. De vreemdeling heeft voorts in beroep betoogd dat hij in Nederland actief lid van de Oost-Turkistan Uyghurse Vereniging Nederland is geworden en dat hij met deze vereniging heeft deelgenomen aan een demonstratie in Den Haag. De vreemdeling verwijst naar een artikel uit dagblad Trouw, waarin verslag wordt gedaan van deze demonstratie en waarbij een foto is afgedrukt waarop hij zichtbaar zou zijn. Hij voert verder aan dat volgens het verslag in Trouw bij de demonstratie verdachte Chinese fotografen aanwezig waren. Het is dan ook aannemelijk, aldus de vreemdeling, dat de Chinese autoriteiten op de hoogte zijn van zijn activiteiten en dat hij daarom bij terugkeer naar China te vrezen heeft voor vervolging of een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling. In dit verband betoogt hij voorts, onder verwijzing naar de eerdergenoemde brief van Amnesty International, dat hij bij terugkeer na een asielaanvraag in het buitenland in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zal komen te staan.
2.7.1. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de deelname van de vreemdeling aan de demonstratie in Den Haag niet tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd noopt, reeds omdat, zoals de minister in het besluit heeft toegelicht, de vreemdeling op de van deze demonstratie gepubliceerde foto niet of nauwelijks herkenbaar is en hij niet heeft gestaafd dat de verdachte personen die bij deze gelegenheid foto's zouden hebben gemaakt, werkzaam zijn voor de Chinese autoriteiten, zodat niet aannemelijk is dat de vreemdeling vanwege de deelname aan deze demonstratie bij terugkeer problemen zal ondervinden van de Chinese autoriteiten. Met betrekking tot het betoog van de vreemdeling dat hij vanwege zijn asielaanvraag in het buitenland in de negatieve belangstelling van de autoriteiten zal komen te staan, heeft de minister zich voorts, onder verwijzing naar het landgebonden, mede op het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over China van maart 2009 gebaseerde, asielbeleid in paragraaf C24/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze ten tijde hier van belang luidde, op het standpunt mogen stellen dat Oeigoeren die terugkeren naar China geen problemen ondervinden alleen omdat zij in het buitenland een asielaanvraag hebben ingediend.
2.8. De vreemdeling heeft verder in beroep betoogd dat de omstandigheid dat hij bij zijn uitreis, ondanks dat hij in bezit van een geldig paspoort was, bij de grens werd tegengehouden, erop duidt dat hij in de negatieve belangstelling van de Chinese autoriteiten staat. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat niet inzichtelijk is waarom de minister ongeloofwaardig heeft geacht dat een grensfunctionaris is omgekocht om de grens te kunnen passeren en dat de vreemdeling, terwijl hij zou worden gezocht, controleposten heeft kunnen passeren.
2.8.1. De minister heeft zich in het besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet geloofwaardig is dat, indien de vreemdeling - zoals hij betoogt - in de negatieve belangstelling van de Chinese autoriteiten zou staan, hij met zijn eigen paspoort zonder problemen China heeft kunnen uitreizen en een controlepost op straat heeft kunnen passeren. In dit verband heeft de minister, mede in het licht van het ambtsbericht, de verklaring van de vreemdeling dat een grensfunctionaris is omgekocht in redelijkheid kunnen verwerpen.
2.9. Het beroep tegen het besluit wordt ongegrond verklaard.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 december 2010 in zaak nr. 10/30615;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Janssen
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012
418-660.
Verzonden: 11 juli 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser