201112161/1/V6.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Curaçao,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 oktober 2011 in zaak nr. 11/5237 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Bij besluit van 24 februari 2009 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 9 mei 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 oktober 2011, verzonden op die dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 december 2011. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Veerkamp, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder toelating verstaan: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, adviseert de minister van Justitie van Curaçao omtrent het verzoek ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben op Curaçao.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Curaçao toelating en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 10 kan, nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap worden verleend in afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c.
2.3. In de toelichting op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, in de Handleiding voor de toepassing van de RWN, toegespitst op het gebruik in Curaçao en Sint-Maarten is vermeld dat, voor zover thans van belang, verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning plaatsvindt met ingang van de dag waarop het bevoegd gezag de verblijfsvergunning heeft ondertekend en kan terugwerken tot de datum waarop de eerste vergunning was verlopen. Indien de vreemdeling tijdig, dat wil zeggen vóór de afloop van zijn verblijfsvergunning, verlenging heeft verzocht en het bevoegd gezag het verzoek inwilligt, is de vergunning in aansluiting op de eerdere vergunning verleend. Indien de vreemdeling niet tijdig om verlenging heeft gevraagd, dat wil zeggen pas na afloop van zijn verblijfsvergunning, is de vergunning op zijn vroegst pas vanaf de datum van ondertekening door het bevoegd gezag verleend en dus niet in aansluiting op de eerdere vergunning. Dit betekent dat er een verblijfsgat is ontstaan. Door het bestuursorgaan dat beslist op de aanvraag om verlenging wordt hierop een uitzondering gemaakt indien de aanvraag niet tijdig is ingediend wegens omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen.
In de toelichting op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, is vermeld dat, voor zover thans van belang, in iedere zaak waarin bij de behandeling van een verzoek om naturalisatie een gat in de verblijfsrechtelijke historie is geconstateerd, de Gouverneur van het eilandgebied hier nader onderzoek naar zal laten doen. Van dit onderzoek wordt een onderzoeksverslag gemaakt, dat vergezeld gaat van documentatie die de conclusie van het onderzoek onderbouwt. Het onderzoeksverslag in combinatie met het bericht omtrent toelating (hierna: BOT) is doorslaggevend voor het vaststellen of gedurende de onderzochte periode sprake is geweest van onafgebroken ‘toelating’ (verblijfsrecht) in Curaçao. Het onderzoeksverslag zal één van de volgende drie conclusies bevatten:
1. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar te wijten aan de vreemdeling zelf en daarmee niet aanvaardbaar; dan wel
2. het gat in het verblijfsrecht is aantoonbaar verklaarbaar door de manier van administratieve afwikkeling van overheidszijde en daarmee aanvaardbaar; dan wel
3. de oorzaak van het gat in het verblijfsrecht is onbekend, maar door de vreemdeling is aannemelijk gemaakt dat hij/zij gedurende het gestelde gat in het verblijfsrecht onafgebroken in Curaçao en Sint Maarten heeft verbleven, en daardoor is het gat in het verblijfsrecht aanvaardbaar.
2.4. [appellante] heeft het verzoek om naturalisatie op 4 september 2007 ingediend.
In een BOT van 15 juli 2008 van het Bureau Vreemdelingenzaken Curaçao is vermeld dat [appellante] geen onafgebroken toelating heeft gehad als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, nu sprake is van verblijfsgaten in de perioden van 9 april 2005 tot 11 augustus 2005 en van 9 april 2006 tot 18 mei 2006.
Niet in geschil is dat [appellante] gedurende de verblijfsgaten op Curaçao heeft verbleven en dat in haar geval de verblijfsgaten zijn ontstaan door nalatigheid van haar werkgever, die de verlengingsaanvragen niet tijdig heeft ingediend.
2.5. Aan de afwijzing van het verzoek om naturalisatie heeft de minister ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Nalatigheid van de werkgever van [appellante] valt in haar risicosfeer, zodat de gaten in het verblijfsrecht aantoonbaar aan haar zijn te wijten en daarmee niet aanvaardbaar kunnen worden geacht, aldus de minister.
2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het doen van een tijdige verlengingsaanvraag een verantwoordelijkheid van [appellante] is en dat nalatigheid van haar werkgever voor haar rekening en risico komt en niet in de risicosfeer van de minister valt.
2.6.1. De minister heeft de nalatigheid van de werkgever van [appellante] bij het indienen van de verlengingsaanvragen in redelijkheid voor haar rekening kunnen laten, reeds omdat niet is gesteld dat zij enige poging heeft ondernomen haar werkgever te bewegen de verlengingsaanvragen tijdig in te dienen. Gelet hierop kon de minister onder verwijzing naar de vaste beslissingspraktijk in Curaçao, die inhoudt dat in geval van een toerekenbare niet tijdige verlengingsaanvraag de verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht wordt verleend maar ingaande de datum van ondertekening door het bevoegde gezag, [appellante] in redelijkheid tegenwerpen dat sprake was van niet-verschoonbare verblijfsgaten, en derhalve niet-rechtmatig verblijf.
2.6.2. Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat zij door het daartoe bevoegde gezag niet is gewezen op het ontstaan van de verblijfsgaten, leidt dat niet tot een ander oordeel, reeds omdat voor het aannemen van een op de overheid op Curaçao rustende algemene informatieplicht geen rechtsgrond bestaat. De minister heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Het betoog faalt.
2.6.3. Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de in 2.3. vermelde praktijk tot gevolg heeft dat de naturalisandus in de verblijfs- en naturalisatieprocedure systematisch afhankelijk is gemaakt van diens werkgever, die bij uitsluiting een verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning kan indienen, en dat dit stelsel van afhankelijkheid zich niet verdraagt met hogere regelgeving, zoals het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en het in de Grondwet neergelegde recht op petitie, heeft [appellante] niet in de bestuurlijke fase en in beroep bij de rechtbank aangevoerd, doch eerst in hoger beroep. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij dit betoog niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en zij dit, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, kan dit betoog reeds om die reden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.7. Ter zitting bij de Afdeling betoogt [appellante] voorts dat door de lange duur van de op 4 september 2007 aangevangen naturalisatieprocedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.7.1. Uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008, in zaak nr.
200802629/1) volgt dat in een zaak als deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar als redelijk is aan te merken, waarbij als moment van aanvang van de redelijke termijn geldt het tijdstip dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De beslechting van het geschil in hoger beroep is geëindigd met de uitspraak van heden, zodat, gerekend vanaf de ontvangst door de minister van het bezwaar van [appellante] op 2 april 2009, de totale procedure geen vijf jaar heeft geduurd en reeds daarom geen sprake is van een onredelijk lange duur van de procedure. Het betoog faalt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012