201110871/1/V6.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], mede voor hun minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 september 2011 in zaken nrs. 11/44 en 11/69 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).
Bij onderscheiden besluiten van 5 augustus 2010 heeft de minister van Justitie de verzoeken van [appellant A] en [appellant B] om hen en hun minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 7 december 2010 heeft de minister de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 9 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 7 december 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven en dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2012, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door mr. E.L. Garnett, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat, voor zover thans van belang, een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de GBA is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
2.2. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant A] en [appellant B] niet hebben aangetoond dat zij in Syrië bij de autoriteiten aldaar niet in het bezit gesteld kunnen worden van geldige buitenlandse reisdocumenten en gelegaliseerde geboorteaktes. [appellant A] en [appellant B] voeren daartoe aan dat zij de voor naturalisatie vereiste documenten niet kunnen verkrijgen bij de Syrische ambassade in Brussel (hierna: de ambassade) en dat zij brieven naar instanties in Syrië hebben gestuurd om aan deze documenten te komen en via kennissen die naar Syrië reisden eveneens hebben getracht in het bezit te komen van de gevraagde documenten, doch dat dit niet is gelukt. Zij stellen dat zij niet naar Syrië kunnen reizen, nu in hun vreemdelingenpaspoorten staat vermeld dat deze in Syrië niet geldig zijn. Zij wijzen er tevens op dat de ambassade hun in hun verblijfsvergunningprocedure geen documenten heeft verstrekt waarmee zij naar Syrië konden reizen en dat zij in die procedure zijn vrijgesteld van het paspoortvereiste. Voorts wijzen [appellant A] en [appellant B] op een brief van de minister van 15 maart 2010 en stellen dat het daarin melding wordt gemaakt van beleid van de minister en dat beleid ook op hen van toepassing is.
2.2.1. Niet in geschil is dat [appellant A] en [appellant B] geen gelegaliseerde geboorteaktes en geldige Syrische paspoorten hebben overgelegd bij hun verzoek tot verlening van het Nederlanderschap. Evenmin is in geschil dat [appellant A] en [appellant B] niet door de ambassade in het bezit gesteld kunnen worden van deze documenten.
2.2.2. Dat [appellant A] en [appellant B] in de verblijfsvergunningsprocedure zijn vrijgesteld van het paspoortvereiste, doet er niet aan af dat zij ingevolge artikel 31, eerste lid, van het Besluit bij het verzoek om hen het Nederlanderschap te verlenen de in die bepaling genoemde gegevens moeten verstrekken.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant A] en [appellant B] weliswaar hebben aangetoond dat zij de vereiste documenten niet bij de ambassade kunnen verkrijgen, maar dat uit de bij hun verzoeken overgelegde verklaring van de ambassade van 26 januari 2010 niet blijkt dat [appellant A] en [appellant B] door de autoriteiten in Syrië niet in het bezit gesteld kunnen worden van geldige reisdocumenten en gelegaliseerde geboorteaktes. De omstandigheid dat [appellant A] en [appellant B] voor het verkrijgen van deze documenten naar Syrië moeten reizen, maakt niet dat zij in bewijsnood verkeren. Nu niet in geschil is dat [appellant A] en [appellant B] in het bezit zijn van een verblijfsvergunning regulier, doen zich geen asielgerelateerde gronden voor waaruit zou volgen dat van hen niet kan worden gevergd naar het land van herkomst te reizen en aldaar de voor naturalisatie vereiste paspoorten en gelegaliseerde geboorteaktes te verkrijgen. Dat in de vreemdelingenpaspoorten van [appellant A] en [appellant B] 'uitgezonderd Syrië' is vermeld, leidt niet een ander oordeel, nu die aantekening geen betrekking heeft op de mogelijkheid om toegang en toelating te verkrijgen in Syrië, maar betekent dat [appellant A] en [appellant B] in Syrië geen diplomatieke bescherming van de Nederlandse overheid kunnen krijgen. [appellant A] en [appellant B] hebben daarmee niet aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van de verzoeken van 24 september 2009 en het besluit van 5 augustus 2010 niet naar Syrië hebben kunnen reizen om aldaar de gevraagde documenten te verkrijgen. Evenmin hebben zij met de stelling dat de ambassade hun in 2003, gedurende hun verblijfsvergunningprocedure, niet in bezit heeft gesteld van documenten waarmee zij naar Syrië konden reizen, aannemelijk gemaakt dat zij ten tijde van hun naturalisatieverzoeken niet naar Syrië konden reizen. [appellant A] en [appellant B] hebben derhalve niet met bewijsstukken in de zin van de Handleiding aangetoond dat zij al het mogelijke hebben gedaan om de gevraagde documenten te verkrijgen. Dat zij via kennissen hebben getracht in het bezit te komen van deze documenten en dat zij brieven hebben gestuurd naar instanties in Syrië, doet daar niet aan af, reeds omdat uit voormelde verklaring van de ambassade volgt dat voor het verkrijgen van de gevraagde paspoorten en geboorteaktes [appellant A] en [appellant B] zich in persoon dienen te melden bij de desbetreffende instanties in Syrië.
De stelling dat [appellant A] en [appellant B] niet terug naar Nederland zouden kunnen reizen, indien zij naar Syrië zouden reizen en aldaar van de Syrische autoriteiten niet de gevraagde documenten zouden krijgen, hebben zij, nog daargelaten dat zij deze stelling eerst ter zitting naar voren hebben gebracht, niet gestaafd.
De verwijzing naar voormelde brief van de minister van 15 maart 2010 waarin de minister bij een andere vreemdeling die een verzoek tot verlening van het Nederlanderschap heeft ingediend bewijsnood heeft aangenomen wegens de in die brief vermelde situatie, kan niet tot het daarmee beoogde doel leiden, nu de minister te kennen heeft gegeven dat voormelde brief niet gebaseerd is op beleid van de minister en dit evenmin uit die brief is af te leiden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012