ECLI:NL:RVS:2012:BX1079

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201810/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 19 januari 2012 een verzoek om schadevergoeding van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 3 februari 2011 een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat door de minister was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek om schadevergoeding ongegrond was verklaard, en dat de minister een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak.

De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep betoogde de minister dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling recht had op schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank het standpunt van de minister niet had gevolgd, en dat de minister terecht had gesteld dat er geen aanspraak bestond op schadevergoeding omdat de vreemdeling geen beroep had ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om heroverweging.

De Afdeling oordeelde dat de minister het verzoek om schadevergoeding op goede gronden had afgewezen en dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling recht had op schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Afdeling benadrukte dat procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht, maar dat dit niet automatisch leidt tot een aanspraak op schadevergoeding als er geen rechtsmiddel is aangewend tegen het uitblijven van een besluit.

Uitspraak

201201810/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 19 januari 2012 in zaak nr. 11/18823 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van [vreemdeling] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 4 mei 2011 heeft hij het door [vreemdeling] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2012, verzonden op 20 januari 2012, heeft de rechtbank het door [vreemdeling] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 mei 2011 vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2012, hoger beroep ingesteld.
[vreemdeling] heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2. Overwegingen
2.1. Hierna wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Bij brief van 8 juni 1998 heeft [vreemdeling] de minister verzocht om heroverweging van een in rechte onaantastbaar besluit om zijn toelating als vluchteling in te trekken. Bij brief van 24 september 2002 heeft [vreemdeling] bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat verzoek. Bij besluit van 21 november 2005 heeft de minister, voor zover thans van belang, het verzoek om heroverweging ingewilligd en aan [vreemdeling] een verblijfsvergunning asiel verleend. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
2.3. Bij brief van 6 oktober 2010 heeft [vreemdeling] de minister verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn. Daartoe heeft hij aangevoerd dat, gezien de datum van het verzoek om heroverweging, de minister uiterlijk op 8 juni 1999 op dat verzoek had behoren te beslissen.
2.4. Aan het besluit van 3 februari 2011 heeft de minister ten grondslag gelegd dat, nu in de procedure over het verzoek om heroverweging geen beroep bij de rechter is ingesteld, geen aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), bestaat. In het besluit van 4 mei 2011 heeft de minister dit standpunt gehandhaafd.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat zij het standpunt van de minister niet volgt en dat het in beroep bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Dat een belanghebbende geen bezwaar of beroep tegen het uitblijven van een besluit op aanvraag heeft ingesteld, brengt volgens de rechtbank niet met zich, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010 in zaak nr.
201001152/1/H2(AB 2010, 329), dat in een procedure over een zuiver schadebesluit van de rechtmatigheid van het niet tijdig beslissen wordt uitgegaan en een bestuursorgaan niet aansprakelijk kan worden gehouden voor schade als gevolg van het niet tijdig beslissen. Voorts heeft de minister volgens de rechtbank niet onderkend dat [vreemdeling] in het verzoek om vergoeding van schade geen beroep op artikel 6 van het EVRM heeft gedaan.
2.6. De minister betoogt dat de rechtbank het vorenstaande ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert hij aan dat voormelde uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010 geen betrekking heeft op een verzoek om vergoeding van immateriële schade als gevolg van schending van de redelijke termijn. Voorts voert hij aan dat in bezwaar naar de jurisprudentie van de Afdeling over de analoge toepassing van artikel 6 van het EVRM in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen is verwezen en dat uit het besluit van 4 mei 2011 niet valt af te leiden dat daarin is miskend dat in het verzoek om vergoeding van schade geen rechtstreeks beroep op deze verdragsbepaling is gedaan.
2.6.1. De uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2010 heeft betrekking op een verzoek om vergoeding van materiële schade als gevolg van het niet binnen de wettelijke termijn nemen van een besluit. De rechtbank heeft die uitspraak, die niet ziet op een vergelijkbaar geval, ten onrechte bepalend geacht voor haar oordeel. Dit onderdeel van het betoog slaagt.
2.6.2. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM. Omdat het verzoek om heroverweging is te herleiden tot de intrekking van de toelating als vluchteling, kan het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. Dit laat onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 3 december 2008 zaak nr.
200704652/1, AB 2009, 70), het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen geldt en ertoe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij wordt aangesloten bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van artikel 6 van het EVRM. Uit deze jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
2.6.3. In het besluit van 4 mei 2011 is verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2009 in zaak nr.
200901365/2/H2(JV 2009/326). De uitspraak heeft betrekking op een verzoek om vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange duur van de procedures over het verblijf van de betreffende vreemdeling. Uit de verwijzing naar de uitspraak valt af te leiden dat, zoals de minister betoogt, hij heeft onderkend dat [vreemdeling] in het verzoek om vergoeding van schade niet een beroep op artikel 6 van het EVRM heeft gedaan, maar op het beginsel van rechtszekerheid. Dit onderdeel van het betoog slaagt derhalve evenzeer.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het volgende, het door [vreemdeling] tegen het besluit van 4 mei 2011 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7.1. Uit de overwegingen van voormelde uitspraak van 17 juni 2009, waarbij de Afdeling blijft en waaraan het betoog in beroep niet afdoet, volgt dat de minister terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van immateriële schade in de situatie waarin de behandelingsduur van de bezwaarfase te lang is geweest, maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd. De minister heeft het verzoek om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn op goede gronden afgewezen.
2.7.2. [vreemdeling] betoogt voorts tevergeefs dat de minister ten onrechte van horen in bezwaar heeft afgezien. In bezwaar heeft [vreemdeling] aangevoerd dat, voor zover thans van belang, aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn ook bestaat in de situatie waarin de behandelingsduur van de bezwaarfase te lang is geweest, maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2009 moet redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat hij tijdens een hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren zou hebben gebracht die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben kunnen leiden. Dat brengt met zich dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat de minister, met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van het horen heeft mogen afzien.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 januari 2012 in zaak nr. 11/18823;
III. verklaart het door [vreemdeling] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012
452.