ECLI:NL:RVS:2012:BX1054

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201205052/1/A3 en 201205052/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor werkzaamheden particuliere beveiligingsorganisatie

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek van de korpschef van de politieregio Midden en West Brabant om een voorlopige voorziening te treffen en op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de intrekking van de toestemming voor [wederpartij] om werkzaamheden te verrichten voor een particuliere beveiligingsorganisatie. De korpschef had op 22 augustus 2011 deze toestemming ingetrokken, waarna [wederpartij] bezwaar maakte. De plaatsvervangend korpschef verklaarde het bezwaar ongegrond, maar de rechtbank vernietigde deze beslissing op 25 april 2012, omdat de plaatsvervangend korpschef niet bevoegd was om deze beslissing te nemen. De rechtbank oordeelde dat de korpschef, gezien de strafrechtelijke uitspraken, niet zelfstandig een oordeel over de feiten mocht vormen en de toestemming niet mocht intrekken.

De korpschef ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg aan de Circulaire had gegeven. De voorzitter van de Raad van State oordeelde dat de korpschef beoordelingsvrijheid heeft bij de intrekking van de toestemming en dat hij ook feiten en omstandigheden die niet tot een strafrechtelijke veroordeling hebben geleid, kan meewegen. De voorzitter concludeerde dat de rechtbank ten onrechte de intrekking van de toestemming had herroepen, omdat de korpschef zich niet alleen op de strafbare feiten mocht baseren, maar ook op andere relevante feiten. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze de intrekking van de toestemming betrof, en de korpschef werd opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van [wederpartij]. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

201205052/1/A3 en 201205052/2/A3.
Datum uitspraak: 6 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de korpschef van de politieregio Midden en West Brabant om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de korpschef,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 april 2012 in zaak nr. 12/67 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Spijkenisse,
en
de korpschef.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2011 heeft de korpschef de toestemming om [wederpartij] werkzaamheden te laten verrichten voor een particuliere beveiligingsorganisatie ingetrokken.
Bij besluit van 25 november 2011 heeft de plaatsvervangend korpschef het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2012, verzonden op 4 mei 2012, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en dat van 22 augustus 2011 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de korpschef bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2012, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft de korpschef de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2012, waar de korpschef, vertegenwoordigd door drs. P.J.J.M. van der Heijden, en [wederpartij], bijgestaan door mr. G.M.J. van Oijen, advocaat te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, waaraan vergunning is verleend, geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming van Onze Minister is verkregen.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau, als bedoeld in het eerste lid, geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio, waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau, dan wel een onderdeel daarvan, is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, wordt de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, onthouden, indien de desbetreffende persoon niet over de bekwaamheid en betrouwbaarheid beschikt die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid kan de toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, worden ingetrokken, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden, op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip, waarop die werd verleend.
Volgens paragraaf 2.1 van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire) wordt de toestemming aan personen, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet onthouden, indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar, voorafgaande aan het moment van toetsing, bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf, waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen acht jaar, voorafgaande aan het moment van toetsing, bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf, waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat:
deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of
deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens die paragraaf gaat het er bij de toetsing van het hiervoor onder c vermelde om dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen sprake zijn, indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. Indien het veroordelingen betreft, wordt aansluiting gezocht bij de hiervoor genoemde criteria onder a en b. De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Volgens die paragraaf kan de periode echter - behoudens zeer uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de vier, onderscheidenlijk acht jaar, die hiervoor onder a en b zijn vermeld.
2.3. De korpschef heeft aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegd dat [wederpartij] op 2 februari 2011 door de politierechter in Breda ter zake van zware mishandeling, gepleegd op of omstreeks 21 november 2009, is veroordeeld tot 80 uren werkstraf, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren, onderscheidenlijk 20 dagen, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft hij daaraan ten grondslag gelegd dat tegen [wederpartij] een proces-verbaal van 2 juni 2011 ter zake van mishandeling, gepleegd op of omstreeks 21 mei 2011, is opgemaakt.
Volgens de korpschef blijkt daaruit dat [wederpartij] niet langer betrouwbaar moet worden geacht voor het te verrichten werk in de beveiligingsbranche.
2.4. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 28 februari 2012 het vonnis van 2 februari 2011 vernietigd en [wederpartij] vrijgesproken van de ten laste gelegde zware mishandeling. Voorts heeft het mishandeling bewezen verklaard, doch [wederpartij] van alle rechtsvervolging ontslagen wegens noodweer.
Blijkens een aantekening mondeling vonnis van 28 februari 2012 van de politierechter is [wederpartij] voorts vrijgesproken van mishandeling, gepleegd op of omstreeks 21 mei 2011.
2.5. De rechtbank heeft het besluit van 25 november 2011 vernietigd, omdat de plaatsvervangend korpschef niet bevoegd was het te nemen. In de omstandigheid dat de korpschef dat besluit bij brief van 29 maart 2012 voor zijn rekening heeft genomen, heeft zij voorts geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen ervan in stand te laten. Volgens de rechtbank mocht de korpschef zich, omdat de strafrechter een inhoudelijk oordeel over de feiten had gegeven, niet langer zelfstandig een oordeel over diezelfde feiten vormen. Verder mocht de korpschef de verleende toestemming, gelet op de strafrechtelijke uitspraken, niet intrekken, aldus de rechtbank.
2.6. De korpschef betoogt dat de rechtbank aldus een onjuiste uitleg aan de Circulaire heeft gegeven. Volgens de korpschef heeft hij in het besluit van 25 november 2011 mogelijk te veel de indruk gewekt dat alleen de strafbare feiten aan de intrekking ten grondslag zijn gelegd, maar zij is ook gebaseerd op feiten en omstandigheden die buiten de strafrechtelijke toets vielen. De rechtbank heeft hem, door niet slechts het besluit van 25 november 2011 te vernietigen, maar ook de intrekking van 22 augustus 2011 te herroepen, ten onrechte de mogelijkheid ontnomen dat motiveringsgebrek te herstellen.
2.6.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de korpschef bij de beantwoording van de vraag of aanleiding bestaat om verleende toestemming krachtens artikel 7, zesde lid, van de Wpbr in te trekken, waarbij wordt aangesloten bij de criteria van het vijfde lid, over beoordelingsvrijheid beschikt. Evenzeer met juistheid heeft zij overwogen dat, indien de korpschef, vooruitlopend op een onherroepelijk oordeel van de strafrechter, feiten uit een strafdossier aan de intrekking ten grondslag legt, de uitkomst van de strafzaak nader licht kan werpen op die feiten en derhalve bij de beoordeling van het bestreden besluit kan worden betrokken.
Dat neemt echter niet weg dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2007 in zaak nr.
200608014/1), aan een strafrechtelijk vonnis in een procedure als deze niet zonder meer doorslaggevende betekenis toekomt. De korpschef staat voor een andere beoordeling dan de strafrechter. Paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire laat de korpschef ruimte om de intrekking van toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten te baseren op feiten en omstandigheden die geen aanleiding hebben gegeven tot een strafrechtelijke veroordeling. Dat [wederpartij] gedeeltelijk is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten, en voor het overige van alle rechtsvervolging is ontslagen, betekent derhalve niet dat de korpschef zich over de gebeurtenissen geen zelfstandig oordeel meer kan en mag vormen.
Het betoog slaagt.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het besluit van 22 augustus 2011 daarbij heeft herroepen. De korpschef dient opnieuw op het daartegen gemaakte bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank aan de vernietiging van het besluit van 25 november 2011 ten grondslag heeft gelegd en hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.8. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.10. Redelijke toepassing van artikel 52, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat de secretaris van de Raad van State aan de korpschef het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht terugbetaalt.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 april 2012 in zaak nr. 12/67, voor zover het besluit van 22 augustus 2011 met kenmerk 175398 van de korpschef van de politieregio Midden en West Brabant daarbij is herroepen;
III. wijst het verzoek af;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan de korpschef van de politieregio Midden en West Brabant het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. De Vries
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2012
582-671.