201109115/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Waalre,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 juli 2011 in zaak nr. 10/3094 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Waalre.
Bij besluit van 8 juni 2009 heeft het college geweigerd aan [belanghebbende] een aanlegvergunning ter legalisering van de verharding op het perceel aan de [locatie] te Waalre (hierna: het perceel) te verlenen.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 8 juni 2009 herroepen en alsnog de aanlegvergunning verleend.
Bij uitspraak van 5 juli 2011, verzonden op 12 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 september 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door T. Sayilgan, S. Liebregts en I. Batmaz, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], bijgestaan door mr. M. Brüll, advocaat te Helmond, ter zitting verschenen.
2.1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.1.6, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een aanlegvergunning waarvan de aanvraag is ingediend voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro voor zover hier van belang, mag alleen en moet de aanlegvergunning worden geweigerd indien het werk of de werkzaamheid in strijd is met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, mag alleen en moet de aanlegvergunning geweigerd worden indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan.
2.2. Nu de aanvraag om aanlegvergunning voor 1 juli 2008, te weten op 24 juni 2008, is ingediend, heeft het college, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 9.1.6 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening, aan het besluit van 13 juli 2010 ten onrechte artikel 3.16, eerste lid, van de Wro ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.3. De Afdeling overweegt voorts het volgende.
2.4. Het bouwplan voorziet in de aanleg van een reeds gerealiseerd verhard pad op het perceel.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Natuurgebied" met de nadere aanduiding "floragebied".
Ingevolge artikel 3.1 zijn de gronden die op de plankaart zijn aangeduid als "Natuurgebied", voor zover hier van belang, bestemd voor
a. behoud of herstel en ontwikkeling van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen natuurlijke, landschappelijke of cultuurhistorische waarden;
b. extensief dagrecreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 46, van de planvoorschriften wordt onder extensieve dagrecreatie, voor zover hier van belang, verstaan het tussen zonsopgang en zonsondergang door wandelaars gebruiken van met rustpunten en bewegwijzering uitgeruste gronden.
Ingevolge artikel 27.1 is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met het in het plan bepaalde.
Ingevolge artikel 3.4 wordt onder een verboden gebruik als bedoeld in artikel 27 eveneens verstaan het doen of laten uitvoeren van werken en/of werkzaamheden zonder een vergunning van burgermeester en wethouders zoals is bepaald in artikel 27.5.1 voor zover de gronden zijn gelegen binnen de aanduiding "floragebied".
Ingevolge de artikelen 27.5 en 27.5.1 wordt onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 27, eerste lid, tevens verstaan, voor zover de gronden zijn aangeduid als "floragebied", de aanleg van wegen, paden en het aanbrengen van oppervlakteverharding zonder een vergunning van burgermeester en wethouders.
2.6. [appellant] betoogt dat de aanleg van het pad in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert hij aan dat het pad wordt gebruikt ten behoeve van de bewoning van het tuinhuis, hetgeen in strijd is met de op het perceel rustende bestemming. Voorts voert hij aan dat het gebruik dat van het pad wordt gemaakt niet kan worden aangemerkt als extensieve dagrecreatie als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 46, van de planvoorschriften. Dat het college handhavend optreedt tegen de bewoning van het tuinhuis en dat het pad gedeeltelijk door wandelaars wordt gebruikt, is niet van belang, aldus [appellant].
2.6.1. Het pad, waar aanlegvergunning voor is verleend, is aangelegd op een gedeelte van de grond in eigendom van de gemeente, grenzend aan het perceel, en loopt door achter de op het perceel aanwezige poort tot aan het op het perceel aanwezige tuinhuis. Tussen partijen is, gelet op het verhandelde ter zitting, slechts nog in geschil of het gebruik van het pad na de poort tot aan het tuinhuis in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 3.1 van het bestemmingsplan is het perceel mede bestemd voor behoud of herstel en ontwikkeling van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen natuurlijke dan wel landschappelijke waarden. Vast staat dat [belanghebbende] het perceel onderhoudt en het pad gebruikt om het perceel te bereiken. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aanleg van het pad ten behoeve van het onderhoud van het perceel in overeenstemming is met het bestemmingsplan en derhalve geen grond bestaat voor het oordeel dat het college de aanlegvergunning niet kon verlenen. Dat het pad thans mede wordt gebruikt om het tuinhuis dat in strijd met het bestemmingsplan incidenteel voor overnachting wordt gebruikt, te bereiken, leidt, nu het college daartegen handhavend optreedt, niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ingevolge de door het college bij besluit van 13 januari 2009 opgelegde last, welke is genomen voor het verlenen van de aanlegvergunning, niet meer op het perceel mag worden overnacht. Met de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr.
201109214/1/A1is het besluit waarbij voormelde last is opgelegd, in rechte onaantastbaar geworden.
2.7. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen onder 2.2. is overwogen, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 13 juli 2010 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 9.1.6, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal, nu aan het besluit het met artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, voor zover hier van belang, overeenkomende artikel 44, eerste lid, onder a, van de WRO ten grondslag kan worden gelegd en gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6.1 is overwogen, evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 13 juli 2010 geheel in stand blijven.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 juli 2011 in zaak nr. 10/3094;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalre van 13 juli 2010;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waalre tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Waalre aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012