201203917/2/A3.
Datum uitspraak: 2 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2012 in zaak nr. 11/5199 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amsterdam,
Bij besluit van 13 december 2010 heeft het dagelijks bestuur aan [wederpartij] krachtens de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: de Verordening) ontheffing verleend voor de dekschuit, gelegen bij de woonboot [naam woonschip] (hierna: de woonboot).
Bij besluit van 20 september 2011 heeft het het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2012, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft het de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 mei 2012, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Nooij, werkzaam bij het stadsdeel, en [wederpartij], bijgestaan door mr. E. van Kampen, zijn verschenen.
2.1. Het dagelijks bestuur heeft het door [wederpartij] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
Daartoe heeft het overwogen dat de bezwaartermijn op 22 december 2010 is aangevangen en op 1 februari 2011 geëindigd. Het bezwaarschrift is op 4 februari 2011 ontvangen. Volgens het dagelijks bestuur is er geen verschoonbare termijnoverschrijding. Het acht de verklaring van [wederpartij] dat hij het besluit van 13 december 2010, door poststakingen vertraagd, eerst op 30 december 2010 heeft ontvangen, niet aannemelijk, omdat in de relevante periode geen poststakingen plaatsvonden. De stelling van [wederpartij] dat hij het bezwaarschrift op 4 februari 2011 aan de balie van het stadsdeelkantoor heeft afgegeven, maar het daarnaast tijdig namelijk op 28 januari 2011 ter post heeft bezorgd, acht het dagelijks bestuur evenmin aannemelijk, omdat uit het poststempel volgt dat het bezwaarschrift eerst op 4 februari 2011 door TNT Post (thans: PostNL) is geregistreerd.
2.2. De rechtbank heeft aan de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegd dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat het het besluit van 13 december 2010 heeft verzonden. Zij heeft uit de ter zitting door het dagelijks bestuur afgelegde verklaring afgeleid dat met het op het besluit geplaatste verzendstempel aannemelijk is gemaakt dat het besluit de behandelende afdeling op die dag heeft verlaten, maar niet dat het op 21 december 2010 het stadsdeelkantoor via de postkamer heeft verlaten.
2.3. Het dagelijks bestuur heeft verzocht de aangevallen uitspraak te schorsen, omdat de rechtbank ten onrechte niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat het besluit is verzonden. Vast staat dat [wederpartij] het heeft ontvangen. Volgens het dagelijks bestuur dient in dit geval het stempel met de tekst "verzonden 21 december 2010" als de postregistratie te worden aangemerkt. De rechtbank heeft ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken dat de verklaring van [wederpartij] dat hij het besluit eerst op 30 december 2010 heeft ontvangen ongeloofwaardig is. Bovendien leidt het oordeel van de rechtbank er toe dat in het geval geadresseerden van besluiten simpelweg verklaren dat zij een besluit niet of later hebben ontvangen, het door hen niet tijdig gemaakte bezwaar toch ontvankelijk is. Bestuursorganen die geen postregistratiesysteem hebben, worden zo gedwongen alle besluiten aangetekend te verzenden, hetgeen tot grote kostenstijging leidt, aldus het dagelijks bestuur.
2.4. Vast staat dat aan [wederpartij] ontheffing is verleend van het verbod tot het afmeren van objecten, als bedoeld in artikel 2.5.2, tweede lid, van de Verordening voor de dekschuit gelegen naast zijn woonboot. De ontheffing geldt volgens het dagelijks bestuur tijdelijk, hetgeen betekent dat [wederpartij] bij verkoop of vervanging van de woonboot de dekschuit dient te verwijderen uit het stadsdeel. Niet gesteld is dat [wederpartij] op korte termijn de woonboot zal verkopen of vervangen. Onder die omstandigheden verzetten de belangen van [wederpartij] zich niet tegen het treffen van de verzochte voorziening. Nu tevens niet op voorhand vast staat dat de aangevallen uitspraak in het bodemgeschil onverkort in stand zal blijven, althans geconcludeerd zal worden dat het dagelijks bestuur het bezwaar van [wederpartij] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, ziet de voorzitter aanleiding om na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2012 in zaak nr. 11/5199;
II. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan het dagelijks bestuur van stadsdeel Noord het voor de behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening betaalde griffierecht ten bedrage van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Grimbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2012